Arrest d.d. 7 mei 2008
Rolnummer 0600582
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats appellant 3],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr P. Tuinman,
Stichting Algemeen Christelijk Ziekenhuis Groningen, Martini Ziekenhuis,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Martini Ziekenhuis,
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het verdere verloop van de procedure
De inhoud van het onder rolnummer 0400011 tussen partijen gewezen tussenarrest van 1 juni 2005 wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De zaak is na dat tussenarrest weer aangebracht bij de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, die op 3 augustus 2006 eindvonnis heeft gewezen (hierna: de kantonrechter).
Bij exploot van 1 november 2006 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Martini Ziekenhuis tegen de zitting van 22 november 2006.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest het vonnis waarvan beroep, tussen partijen gewezen op 3 augustus 2006 onder zaak-/rolnummer 191414 CV EXPL 03-1724, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellanten] zoals verwoord in de dagvaarding in eerste aanleg d.d. 14 februari 2003, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, alsnog tot te wijzen, met veroordeling van het Martini Ziekenhuis in de kosten van de procedure aan de zijde van [appellanten] in beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door Martini Ziekenhuis verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, appellanten in het door hen ingestelde hoger beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, althans het vonnis van de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen d.d. 3 augustus 2006, tussen partijen gewezen met zaak/rolnummer 191414 CV EXPL 03-1724, te bekrachtigen, zonodig onder verbetering c.q. aanvulling van de gronden, met veroordeling van appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep".
Voorts hebben [appellanten] een akte genomen en vervolgens heeft Martini Ziekenhuis een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben zes grieven opgeworpen.
De beoordeling van de grieven
1. Het hof heeft bij tussenarrest van 1 juni 2005 [appellanten] opgedragen om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij, in de omvang als door hen bij de inleidende dagvaarding gesteld, gemiddeld meer dan 48 uur per week werkzaamheden hebben verricht die behoren tot de werktijd als omschreven in rechtsoverweging 2.4 van het tussenarrest, en voorts dat, voor zover deze extra werkzaamheden niet betrekking hebben op noodzakelijke patiëntenzorg, daartoe door Martini Ziekenhuis opdracht is gegeven dan wel de indruk is gewekt dat opdracht is gegeven.
2. In rechtsoverweging 2.4 van het tussenarrest heeft het hof het begrip werktijd als opgenomen in de uitvoeringsregeling AGIO geciteerd.
3. Martini Ziekenhuis heeft vervolgens na de terugverwijzing naar de kantonrechter betoogd dat in de periode tot 1 januari 1998 geen werkweek van maximaal 48 uur, doch één van maximaal 50 uur gold. De kantonrechter heeft de bewijsopdracht zo opgevat dat het voor de periode tot 1 januari 1998 ging om gemiddeld meer dan 50 uur en daarna om gemiddeld meer dan 48 gewerkte uren per week. Tegen deze, beperkte, herformulering van de bewijsopdracht is geen grief gericht zodat ook het hof verder van de in die zin aangepaste bewijsopdracht zal uitgaan.
4. De grieven I tot en met V richten zich alle tegen de beoordeling door de kantonrechter van het bijgebrachte bewijs. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. De overwerkvorderingen als in bijlagen bij de inleidende dagvaarding toegelicht hebben betrekking op de periode februari 1996 tot en met mei 1999 ([appellant 1]) januari 1998 tot en met december 1999 ([appellant 2]) en maart 1997 tot en met december 1999 ([appellant 3]).
6. Als getuige zijn bij de kantonrechter nog een vijftal andere gewezen arts-assistenten gehoord die bij Martini Ziekenhuis hebben gewerkt, in perioden die deels samenvielen met de perioden waarop de vorderingen betrekking hadden, zoals opgesomd in overweging 6 van het eindvonnis waarvan beroep. Deze getuigen hebben verklaard over hun eigen werktijden, in algemene termen, in de periode dat zij als arts-assistent werkzaam zijn geweest. Zij hebben niets verklaard over het aantal uren dat [appellanten] in de voor elk van hen relevante perioden per week werkzaamheden ten behoeve van Martini Ziekenhuis hebben verricht.
7. Uit de nader afgelegde getuigenverklaringen kan hoogstens worden afgeleid dat de gehoorde getuigen aangeven dat zijzelf in de periode dat zij als arts-assistent voor Martini Ziekenhuis hebben gewerkt lange werkdagen hebben gemaakt en dat zij gemiddeld meer dan 48/50 uur per week in het ziekenhuis aanwezig waren. Voor de stelling van [appellanten] dat hun arbeidstijd gemiddeld 60.15 uur per week bedroeg, bieden de nader afgelegde getuigenverklaringen evenwel geen enkele steun.
8. Het hof acht wel aannemelijk dat de meeste in het ziekenhuis doorgebrachte uren waarover de getuigen hebben verklaard als werktijd in de zin van de uitvoeringsregeling AGIO kunnen worden aangemerkt. Voorts acht het hof het op basis van de getuigenverklaringen in samenhang met de tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van ondermeer [appellanten] aannemelijk dat ook [appellanten] meer dan 48/50 uur per week in het ziekenhuis aanwezig waren. Het hof acht echter geenszins bewezen dat [appellanten] gemiddeld 60.15 uur per week in het ziekenhuis werkzaam waren. Voor toewijzing van (een gedeelte van) hun vordering dienden [appellanten] voorts te bewijzen dat de door hen gestelde overuren hetzij de directe patiëntenzorg betroffen, dan wel dat (voor andersoortige werkzaamheden) Martini Ziekenhuis hun opdracht had gegeven tot het verrichten van dat overwerk. Het hof heeft in rechtsoverweging 13 van het tussenarrest aangegeven dat het op de weg van [appellanten] lag om de door hen verrichte werkzaamheden afdoende te specificeren.
9. Het hof constateert dat [appellanten] nog steeds geen specificatie van het door hen gestelde aantal overwerkuren in het geding hebben gebracht behoudens de als productie 4 bij de inleidende dagvaarding overgelegde formulieren van - uitsluitend - [appellant 1]. Hun aanbod in randnummer 25 van de memorie van grieven om zulks alsnog te doen indien het hof dat noodzakelijk acht, passeert het hof als zijnde tardief. Uit de getuigenverklaringen kan geenszins worden afgeleid welk deel van de werkzaamheden van [appellanten] boven de 48/50 uur per week aan patiëntenzorg is besteed en welk deel andere werkzaamheden (zoals de aanwezigheid bij operaties in het kader van de opleiding) betreft. Bewijs dat voor dergelijke andere werkzaamheden vanwege Martini Ziekenhuis opdracht is gegeven, is niet bijgebracht. In dat deel van de bewijsopdracht zijn [appellanten] in het geheel niet geslaagd.
10. Dat een (groot) gedeelte van de werktijden buiten de roostertijden betrekking had op de directe patiëntenzorg, heeft Martiniziekenhuis als zodanig niet betwist. Martini Ziekenhuis heeft dienaangaande aangevoerd dat werkzaamheden ten behoeve van de patiëntenzorg buiten de roostertijden het gevolg waren van onverplichte andere werkzaamheden tijdens de roostertijden, waardoor de arts-assistenten eerst 's avonds hun taken op het gebied van de patiëntenzorg konden afronden. Dat bij deze lezing evenwel vraagtekens geplaatst kunnen worden, blijkt uit het, door de maatschapsmanager [de manager] opgestelde verslag van de vergadering tussen chirurgen en arts-assistenten van 31 januari 2000 (andermaal overgelegd als productie 11 bij de conclusie na enquête van [appellanten]) waarin over werkdruk is opgenomen: "Hoewel er op papier een rooster is van 48 uur, is er in de praktijk altijd minstens een assistent afwezig en hebben de andere assistenten meestal een tweede afdeling erbij waardoor het niet lukt om om 18.15 uur klaar te zijn. De extra afdeling betekent meer gesprekken, meer dicteerwerk e.d., dus al gauw een uur langer in huis. Er wordt 3/4 uur na de laatste bespreking gerekend voor de afdeling, hetgeen bij 2 afdelingen 1,5 uur betekent. [betrokkene] geeft aan dat (...) het probleem in volle omvang bij de directie bekend is...."
11. Het hof passeert het verweer van Martini Ziekenhuis dat dit verslag niet relevant is omdat het uit januari 2000 dateert, derhalve van na de hier in geding zijnde perioden waarin [appellant 2] en [appellant 3] gewerkt hebben. Uit het verslag blijkt niet dat het om acute problemen uit de laatste maand gaat. [appellant 2] en [appellant 3] hebben evenwel niet gesteld, laat staan bewezen - waar dat wel op hun weg had gelegen - dat ook zij in 1999 belast waren met de zorg voor een tweede afdeling, zodat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat zij om deze reden in dat jaar gedurende enige tijd gemiddeld ongeveer één overwerkuur per dag hebben gemaakt Het zelfde geldt met betrekking tot de brief van dr. [betrokkene] van 30 november 1999 (overgelegd als bijlage bij productie 6 bij de inleidende dagvaarding); voor zover daaruit kan worden afgeleid dat dienst "D" standaard uitliep, had het op de weg van [appellanten] gelegen om aan te geven hoevaak zij met dienst "D" belast zijn geweest.
12. Het hof oordeelt met de kantonrechter dat [appellanten] niet in het hun opgedragen bewijs zijn geslaagd. Dat [appellanten] wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege taken op het gebied van de directe patiëntenzorg (geregeld) buiten de voor hen vastgestelde roosteruren in het ziekenhuis aanwezig zijn geweest, betekent niet dat zij afdoende hebben bewezen dat zij concrete aanspraken hebben op uitbetaling van overwerk. De grieven I tot en met V missen doel.
13. Het hof passeert het nadere bewijsaanbod van [appellanten] om nogmaals de reeds in het (voorlopig) getuigenverhoor gehoorde getuigen te horen, reeds omdat [appellanten] niet hebben aangeven wat deze getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben verklaard.
14. Grief VI, die betrekking heeft op de het dictum en de proceskostenveroordeling ontbeert bijzondere betekenis en behoeft geen verdere bespreking.
De slotsom.
15. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep, voor wat het salaris in dit hoger beroep te begroten op 1,5 punt naar tarief V.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Martini Ziekenhuis tot aan deze uitspraak op € 248,-- aan verschotten en € 3.948,-- aan salaris voor de procureur en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Zuidema, voorzitter, Kuiper en Voorink, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 mei 2008 in bijzijn van de griffier.