Inhoudelijk
4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40.518, naast het vermelde onder 4.3 van de uitspraak van de rechtbank, opgemerkt dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast.
4.3. Naar het oordeel van het hof is de inspecteur niet in deze op hem rustende bewijslast geslaagd. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen onder rechtsoverweging 4.4 en maakt deze overweging tot de zijne. Daarnaast merkt het hof nog het volgende op.
Niet in geschil is dat belanghebbende een leek is op fiscaal gebied. Bovendien beschikt belanghebbende - naar onvoldoende weersproken is gesteld - niet over de kennis om jaarstukken e.d. te lezen. Gelet op die omstandigheden is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende uit het bij zijn aangifte (welke aangifte overigens, anders dan de inspecteur stelt, niet door belanghebbende zelf lijkt te zijn ondertekend) gevoegde financieel jaarverslag had moeten begrijpen dat er in totaal teveel hypotheekrente in aftrek werd gebracht. Anders dan de inspecteur stelt acht het hof niet aannemelijk dat een leek dit kan afleiden uit de samenhang tussen de vermogensvergelijking en het aangiftebiljet. Dit oordeel vindt bevestiging in het feit dat - naar de gemachtigde onvoldoende weersproken ter zitting heeft gesteld - ook de controleambtenaar moeite had met het ontdekken en verklaren van de gemaakte fout.
Tevens is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Juist in verband met zijn gebrek aan kennis op fiscaal en boekhoudterrein, heeft belanghebbende zich voorzien van bijstand door niet ter discussie staande adviseurs. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende heeft verzuimd de juiste stukken aan te leveren of dat het anderszins heeft geschort aan de samenwerking. De omstandigheid dat belanghebbende op eenvoudige wijze de totale hoogte van de door de bank in rekening gebrachte hypotheekrente had kunnen kennen en had kunnen zien dat dit totale bedrag ten laste van de eigen woning in aftrek was gebracht, is - gelet op de ondeskundigheid van belanghebbende en de omstandigheid dat de vermogensetikettering hierbij een rol speelt en de dubbele aftrek alleen kan worden gekend in combinatie met de vermogensvergelijking - onvoldoende om hem zelfstandig het verwijt te kunnen maken dat door zijn grove schuld de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld.
4.5. Vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft daarom geen behandeling meer.
4.6. Het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen. Van de inspecteur zal een griffierecht van € 428,- worden geheven.