ECLI:NL:GHLEE:2008:BD3312

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
800151
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Melssen
  • A. Dusamos
  • J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlengde machtigingen tot uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de moeder tegen de verlengde machtigingen tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kinderen, die door de kinderrechter zijn verleend. De moeder heeft grieven ingediend tegen de beschikkingen van 21 november 2007, waarin de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De kinderrechter had eerder op 5 november 2007 besloten om de minderjarige [de minderjarige 4] onder toezicht te stellen en machtigingen tot uithuisplaatsing te verlenen voor de minderjarigen [de minderjarige 2], [de minderjarige 3] en [de minderjarige 1]. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was en dat de ondertoezichtstelling onvoldoende waarborgen biedt. Ze betoogt dat de beslissingen van de rechtbank zijn gebaseerd op een onvolledig en onzorgvuldig onderzoek van de raad voor de kinderbescherming.

Tijdens de behandeling van de zaak op 17 april 2008 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de vaders van de minderjarigen niet aanwezig waren. Het hof overweegt dat de termijnen waarvoor de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend inmiddels zijn verstreken, waardoor de moeder geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij het hoger beroep. Het hof verwijst naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat een belang moet bestaan om ontvankelijk te zijn in hoger beroep. De moeder heeft weliswaar emotionele belangen, maar deze zijn niet voldoende om haar beroep ontvankelijk te verklaren.

Het hof concludeert dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep en dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing van het hof is op 4 juni 2008 uitgesproken, waarbij de rechters de argumenten van de moeder niet hebben kunnen honoreren, gezien het gebrek aan rechtens relevant belang.

Uitspraak

Beschikking d.d. 4 juni 2008
Rekestnummer 0800151
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. P.R. van den Elst,
advocaat mr. M.M.J. Arts,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad,
Belanghebbenden:
1. Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: het LJ&R,
2. Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,
gevestigd te Assen,
hierna te noemen: Bureau Jeugdzorg,
3. [de vader van de minderjarigen 1 en 2],
wonende te [woonplaats van de vader],
hierna te noemen: [de vader van de minderjarigen 1 en 2],
4. [de vader van de minderjarigen 3 en 4],
verblijfplaats onbekend,
hierna te noemen: [de vader van de minderjarigen 3 en 4].
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 5 november 2007, zaaknummer 64713/FA RK 07-2131, heeft de kinderrechter in de rechtbank te Assen (hierna: de kinderrechter) hangende het onderzoek de minderjarige [de minderjarige 4], geboren [in] 2007, voorlopig, met ingang van 5 november 2007, voor een termijn van drie maanden onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe met de opdracht de ondertoezichtstelling te laten uitvoeren door het Leger des Heils, Jeugdzorg en Reclassering Groningen.
Voorts heeft de kinderrechter bij deze beschikking een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 4] in een voorziening voor pleegzorg voor een termijn van vier weken, met ingang van 5 november 2007, zonder een daartoe strekkend besluit in de zin van artikel 6 lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg, waarbij de kinderrechter heeft bepaald dat de machtiging van kracht blijft, indien vorenbedoeld besluit strekt tot uithuisplaatsing.
Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum, zaaknummer 64717/FA RK 07-2135, heeft de kinderrechter voorts een machtiging verleend tot (spoed)
uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige 2], geboren [in] 2003, en [de minderjarige 3], geboren [in] 2006, in een voorziening voor pleegzorg en van de minderjarige [de minderjarige 1], geboren [in] 1998, in een residentiële voorziening, voor een termijn van vier weken, met ingang van 5 november 2007, zonder een daartoe strekkend besluit in de zin van artikel 6 lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg. De kinderrechter heeft daarbij bepaald dat de machtiging van kracht blijft, indien vorenbedoeld besluit strekt tot uithuisplaatsing.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 21 november 2007 -de bestreden beschikkingen- zaaknummers 64713/FA RK 07-2131 en 64717/FA RK 07-2135, heeft de kinderrechter de beschikkingen van 5 november 2007 bekrachtigd en voornoemde machtigingen tot uithuisplaatsing verlengd, ten aanzien van [de minderjarige 4] tot 5 februari 2008 en ten aanzien van [de minderjarige 2], [de minderjarige 3] en [de minderjarige 1] tot 21 maart 2008, met de bepaling dat deze machtigingen van kracht blijven, indien de indicatiebesluiten met betrekking tot deze minderjarigen tot uithuisplaatsing strekken.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen bij griffie op 21 februari 2008, heeft de moeder verzocht de beschikkingen van 21 november 2007, zaaknummers 64713/FA RK 07-2131 en 64717/FA RK 07-2135, te vernietigen en verzocht te bepalen dat de bekrachtigingen en verlengingen van de machtigingen tot uithuisplaatsing ten onrechte zijn verleend, kosten rechtens.
Namens de raad en Bureau Jeugdzorg is ter zitting in hoger beroep mondeling verweer gevoerd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 25 maart 2008 met bijlagen van de raad en een brief van 3 april 2008 met bijlagen van het LJ&R .
Ter zitting van 17 april 2008 is de zaak behandeld. Ter zitting zijn verschenen:
de moeder, bijgestaan door mr. Arts, de heer Schipper namens de raad voor de kinderbescherming, en namens het LJ&R mevrouw Berghuis. [De vader van de minderjarigen 1 en 2] en [de vader van de minderjarigen 3 en 4] zijn niet verschenen.
Grieven van de moeder
1. De moeder heeft bij haar beroepschrift -zakelijk weergegeven- twee grieven aangevoerd, te weten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen (1) dat de uithuisplaatsing dringend en onverwijld noodzakelijk was in verband met de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen en (2) dat de enkele ondertoezichtstelling onvoldoende waarborgen biedt.
Volgens de moeder heeft de rechtbank haar beslissingen enkel gebaseerd op een onderzoek van de raad dat op meerdere punten onvolledig en onzorgvuldig is geweest en voor een groot deel slechts aannames bevat en onjuistheden, waarbij op geen enkele wijze is ingegaan op de door de moeder ter zake gestelde feiten en omstandigheden. De moeder voelt zich door de raad, Bureau Jeugdzorg en het LJ&R, alsmede door de rechtbank niet volwaardig behandeld en wil gerechtigheid.
Overwegingen van het hof
2. De moeder zal in haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang.
3. De door de moeder aangevoerde grieven strekken tot een inhoudelijke beoordeling van de gronden voor de bij beschikkingen van 21 november 2007 verlengde machtigingen tot uithuisplaatsing, teneinde deze machtigingen te doen eindigen. Nu de termijnen waarvoor bij de bestreden beschikkingen de machtigingen tot uithuisplaatsing waren verlengd, reeds zijn verstreken, te weten ten aanzien van [de minderjarige 4] op 5 februari 2008 en ten aanzien van [de minderjarige 2], [de minderjarige 3] en [de minderjarige 1] op 21 maart 2008, heeft de moeder naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad geen rechtens te respecteren belang (meer) bij het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank van 21 november 2007 (o.a. HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271).
4. Voor zover de moeder betoogt dat zij, ook al zijn de termijnen waarvoor machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend verstreken, niettemin een gerechtvaardigd belang heeft bij de behandeling van het hoger beroep, ter vermijding van een soortgelijke gang van zaken in de toekomst en in het bijzonder om te voorkomen dat het door de raad opgestelde rapport opnieuw (mede) ten grondslag zal worden gelegd aan enig verzoek tot een kinderbeschermings-
maatregel, kan dit niet gelden als een voor de ontvankelijkheid van haar beroep genoegzaam belang.
5. Immers, de kinderrechter die tot taak heeft te beslissen of hij tot een ondertoezichtstelling of tot een machtiging tot uithuisplaatsing dient over te gaan, zal moeten beoordelen of op het tijdstip van zijn beslissing de minderjarige (nog steeds) zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen (in het geval van een ondertoezichtstelling; art. 1:254 lid 1 BW) dan wel of een uithuisplaatsing (nog steeds) in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind noodzakelijk is (art. 1:261 lid 1 BW), onafhankelijk van hetgeen hij daaromtrent bij eerdere beschikking(en) had beslist.
6. Het door de moeder ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte belang - dat zij gerechtigheid wenst en erkenning voor het feit dat de belangen van de kinderen door de uithuisplaatsing zijn geschaad - is een zuiver emotioneel belang en kan, hoe zwaarwegend ook, niet worden aangemerkt als voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW (HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377 en HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853).
7. Ook overigens is niet gebleken van een rechtens relevant belang van de moeder bij het door haar gestelde hoger beroep.
De slotsom
8. Op grond van het voorgaande kan de moeder niet worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep.
9. Het hof ziet termen om te bepalen dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikkingen van 21 november 2007;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Aldus gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Dusamos en Van Eck, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 4 juni 2008 in het bijzijn van de griffier.