ECLI:NL:GHLEE:2008:BD3731

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.709/01 (voorheen rolnummer 0700228)
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. de Bock
  • A. Kuiper
  • J. Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake recht op onderwijs en co-assistentschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen

In deze zaak heeft het gerechtshof Leeuwarden op 4 juni 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door [appellant] tegen de Rijksuniversiteit Groningen (RuG). [appellant] had in eerste aanleg een vordering ingesteld om als ingeschreven student behandeld te worden en zijn resterende co-assistentschappen te kunnen lopen in het kader van het artsexamen geneeskunde. De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen had deze vordering op 2 maart 2007 afgewezen, waarop [appellant] hoger beroep instelde. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende had aangetoond welke concrete inspanningen van de RuG nog redelijkerwijs verwacht konden worden. Het hof constateerde dat de RuG alle geaffilieerde ziekenhuizen had benaderd, die allen hadden geweigerd om [appellant] een plaats aan te bieden. Tevens werd opgemerkt dat [appellant] zelf ook verantwoordelijk was voor het mislukken van eerdere co-assistentschappen, wat bijdroeg aan de weigering van ziekenhuizen om hem opnieuw te plaatsen. Het hof concludeerde dat de RuG niet in strijd met haar zorgvuldigheidsplicht had gehandeld en dat de grieven van [appellant] faalden. Het vonnis van de voorzieningenrechter werd bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 4 juni 2008
Zaaknummer 107.001.709/01 (voorheen rolnummer 0700228)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
procureur: mr. P.R. van den Elst,
tegen
Rijksuniversiteit Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de RuG,
procureur: mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgeding vonnis uitgesproken op 2 maart 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 29 maart 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de RuG tegen de zitting van 18 april 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan appèl te vernietigen en, opnieuw rechtdoende in appèl, de vorderingen van appellant als eiser in eerste aanleg gedaan alsnog toe te wijzen, zulks met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure".
Bij memorie van antwoord is door de RuG verweer gevoerd met als conclusie:
"zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, te bevestigen het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 2 maart 2007 waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad".
Voorts heeft [appellant] een akte genomen en vervolgens heeft de RuG een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. [appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen de door de voorzieningenrechter in r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.3 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. In de onderhavige kortgedingprocedure vordert [appellant], kort samengevat, dat de RuG hem zal behandelen als ware hij ingeschreven als student en hem, [appellant], in staat zal stellen zijn resterende co-schappen te lopen in het kader van het artsexamen van de studie geneeskunde.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Tegen die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven van [appellant].
3. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] is in 1987 aangevangen met de studie geneeskunde aan de RuG. In 1998 heeft hij zijn doctoraal examen behaald, waarna hij is begonnen met de voorbereiding op het afleggen van het artsexamen.
Onderdeel van het afleggen van het artsexamen is het lopen van co-assistentschappen, die in beginsel plaatsvinden bij aan de RuG geaffilieerde ziekenhuizen.
De decaan van de Faculteit der Medische Wetenschappen, onderdeel van de RuG, heeft bij brief van 10 september 2001 het volgende geschreven aan [appellant]:
"Bij faxbericht van 4 juli 2001 en per telefoon op 23 juli 2001 heeft u de Faculteit der Medische Wetenschappen verzocht om plaatsing als co-assistent teneinde uw studie geneeskunde te kunnen voortzetten.
Na ampele overwegingen zijn wij tot de conclusie gekomen dat plaatsing van u als co-assistent niet meer tot de mogelijkheden behoort.
Wij hebben daarbij ondermeer op de volgende feiten gelet:
- dat u bij herhaling niet blijkt te voldoen aan de eisen die gesteld worden aan het volgen van een co-assistentschap alvorens toegelaten te kunnen worden tot het examen (co-assistentschap chirurgie Drachten, herhalingsco-schap Chirurgie AZG, co-assistentschap neurologie AZG en herhalingsco-assistentschap neurologie AZG);
- dat u een aantal malen, na indeling voor het co-asistentschap neurologie AZG, niet bent komen opdagen zonder daarvan bericht te geven;
- dat u na een halve dag herhalingsco-assistentschap neurologie AZG spoorloos verdwenen bleek te zijn;
- dat u in drie stageziekenhuizen, te weten: Isalaklinieken te Zwolle, Wilhelminaziekenhuis te Assen en Nij Smellinghe te Drachten, dusdanige problemen heeft veroorzaakt dat u in die ziekenhuizen niet meer welkom bent om een stage te volgen;
- dat u gepoogd heeft co-assistentschappen te volgen zonder dat u ingeschreven was aan de Rijksuniversiteit Groningen;
- dat u op grond van uw gedrag waaronder het uiten van beledigende taal aan een medewerker van de afdeling neurologie en bedreigingen aan het adres van medewerkers van de afdeling kindergeneeskunde, niet meer kunt worden toegelaten tot de afdelingen neurologie en kindergeneeskunde van het AZG.
In de afgelopen jaren is eveneens gebleken dat u in uw loopbaan als co-assistent niet in staat gebleken bent verbetering van uw prestaties en gedrag te bewerkstelligen, herhaling van (delen van) co-assistentschappen hebben geen positief leereffect bij u teweeggebracht.
(…)
Diverse malen hebben wij met u gesproken over uw studievoortgang en getracht afspraken met u te maken om ook daadwerkelijk studievorotgang te bewerkstelligen. Uit het bovenstaande blijkt dat dit niet is gelukt. Dit heeft er uiteindelijk toe gelegd dat in maart van dit jaar aan u het dringende advies is gegeven de studie te staken.
Wij komen tot de conclusie dat de Faculteit der Medische Wetenschappen in de afgelopen jaren, van 1982 tot heden, ruimschoots aan haar inspanningsverplichting, om aan u onderwijs te bieden, heeft voldaan.
Op grond van de hierboven vermelde feiten deel ik u mede dat verdere plaatsing voor de co-assistentschappen niet meer aan de orde kan zijn."
Aanvankelijk heeft [appellant] bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend tegen de hiervoor aangehaalde brief van 10 september 2001. Zijn beroep is door de rechtbank Groningen gegrond verklaard, waarna de Faculteit der Medische Wetenschappen onder vermelding van 'nieuw besluit' bij schrijven van 2 juli 2003 het volgende heeft laten weten aan [appellant]:
"(…)
De uitgebreide procedurele voorgeschiedenis van de vele procedures die u tegen organen van de RuG voerde, schetsten wij reeds in eerdere correspondentie. (…)
Sindsdien heeft zich echter een aantal ontwikkelingen voorgedaan die wij hierbij kort gezegd als volgt samenvatten.
Tegen de hiervoor bedoelde brief van 23 mei 2002 heeft u beroep ingesteld. Op basis van de uitspraak van de rechtbank Groningen is vervolgens door ons intensief getracht om een onderwijskundige invulling te geven aan het door u ingediende verzoek om wederom in aanmerking te komen voor een plaats voor de diverse door u nog (opnieuw) te volgen co-schappen. Daarin zijn wij helaas niet geslaagd. Dat vormde voor ons reden om u uit te nodigen om zelf een ziekenhuis voor te dragen waar het wederom of alsnog volgen van de noodzakelijk co-schappen kon plaatsvinden. (…)
Helaas heeft u tot op heden daaraan geen gehoor gegeven, zodat van een concrete plaats voor een (wederom) te volgen co-schap nog steeds geen sprake is. (…)
Wij hebben ons de afgelopen tijd alle mogelijke inspanningen getroost die redelijkerwijs en ook onderwijskundig gezien, van ons verwacht mogen worden om u een hernieuwde plaats voor het volgend van co-schappen aan te kunnen bieden. De in eerdere procedures bij de rechtbank door ons overgelegde stukken getuigen daarvan. Daaruit blijkt dat alle geaffilieerde ziekenhuizen door ons zijn benaderd en dat het op basis van die reacties niet mogelijk is om u een plaats voor het (opnieuw) volgen van co-schappen aan te bieden. Het is daarmee voor ons feitelijk onmogelijk om een co-schap aan te bieden. Voor ons is dan ook een overmachtsituatie ingetreden.
Gelet op het voorgaande, heeft deze overmachtsituatie er ons dan ook toe gebracht te besluiten te weigeren om een voor u positief besluit te nemen."
Nadat de faculteit hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 maart 2004 op het beroep van [appellant] tegen het besluit van de faculteit van 2 juli 2003 en op het met dit besluit samenhangende verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 22 december 2004 beslist dat de brief van 10 september 2001 van feitelijke aard is en geen besluit in de zin van de Awb behelst. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat "[appellant] [in deze brief] niet de toegang tot het onderwijs wordt ontzegd en de omstandigheid dat [appellant] zijn opleiding niet zal kunnen voortzetten, niet het gevolg is van die mededeling, maar van beslissingen van de geaffilieerde ziekenhuizen."
4. Aan zijn vordering legt [appellant] ten grondslag dat de RuG onrechtmatig handelt jegens hem door hem het recht op onderwijs te onthouden, nu hij niet in de gelegenheid wordt gesteld zijn laatste co-schappen te doorlopen en daarmee zijn opleiding af te maken. [appellant] voert daarbij aan dat art. 7.34 lid 1, onder a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) aan de inschrijving als student het recht verleent tot afleggen van tentamens, in casu het artsexamen. De RuG handelt ook in strijd met hetgeen volgens ongeschreven regels in het maatschappelijk verkeer betaamt, door na te laten alles in het werk te stellen dat [appellant] dat doel - het afronden van zijn opleiding - kan bereiken.
5. Door de RuG is in hoger beroep, opnieuw, primair als verweer gevoerd dat het spoedeisend belang aan de zijde van [appellant] ontbreekt.
Het hof verwerpt dit verweer. De omstandigheid dat het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen - na aanhouding van de zaak voor overleg tussen partijen - lange tijd op zich heeft laten wachten, kan niet aan [appellant] worden tegengeworpen.
Ook het feit dat [appellant] al enige tijd niet meer staat ingeschreven als student aan de RuG kan hem naar 's hofs oordeel niet worden tegengeworpen, gelet op het feit dat [appellant] feitelijk, zoals uit de onderhavige zaak blijkt, geen onderwijs kan volgen. Tenslotte acht het hof ook de omstandigheid dat eerder afgelegde examens/tentamens hun geldigheid zouden hebben verloren, niet een reden om tot afwezigheid van een spoedeisend belang te concluderen. Weliswaar heeft [appellant] de betreffende stelling van de RuG - die zij pas in de memorie van antwoord naar voren heeft gebracht -, niet gemotiveerd bestreden in zijn nadien genomen akte, maar het hof kan op basis van de thans aanwezige processtukken en de daarbij gevoegde producties niet beoordelen of de eerder afgelegde examens/tentamens inderdaad hun geldigheid hebben verloren.
6. Bij grief I voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat art. 7.34 lid 1, sub a en sub b, van de WHWgeen resultaatsverplichting voor de RuG inhoudt.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 22 december 2004, gaat ook het hof ervan uit dat de brief van 10 september 2001 níet inhoudt een ontzegging van de toezegging tot het onderwijs van [appellant]. Schending van art. 7.34 lid 1, sub a en sub b, van de WHW - wat ook de precieze reikwijdte van deze bepaling is - , is daarmee niet aan de orde. Hierop stuit grief I af.
7. Bij grief II maakt [appellant] bezwaar tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter dat, kort samengevat, de RuG voldoende inspanningen heeft verricht om [appellant] zijn nog resulterende co-schappen te doorlopen. Volgens [appellant] had van de RuG als professionele onderwijsinstelling meer inspanningen mogen worden verwacht.
8. Het hof overweegt het volgende.
Naar 's hofs voorlopig oordeel heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt welke concrete inspanningen van de RuG nog hadden mogen worden verwacht. Niet alleen is onweersproken dat de RuG alle in aanmerking komende (geaffilieerde) ziekenhuizen heeft benaderd, en dat deze allen geweigerd hebben een plaats aan te bieden aan [appellant]. [appellant] heeft voorts in onvoldoende mate onderbouwd zijn stelling - die door de RuG gemotiveerd is betwist - dat van de RuG redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij ook niet-geaffilieerde ziekenhuizen en/of buitenlandse ziekenhuizen benadert voor een plaatsing van [appellant]. Derhalve kan er in dit kort geding niet vanuit worden gegaan dat de RuG, door zulks na te laten, in strijd met een op haar, de RuG, rustende zorgvuldigheidsplicht heeft gehandeld jegens [appellant]. Bij het voorgaande neemt het hof ook in aanmerking dat [appellant] zelf ook debet is aan het mislukken van eerdere co-assistentschappen, en, als gevolg daarvan, aan de weigering van geaffilieerde ziekenhuizen om hem (opnieuw) te plaatsen als co-assistent. Het hof leidt dit af uit de hiervoor aangehaalde brief van 10 september 2001, waarvan de inhoud niet gemotiveerd weersproken is door [appellant].
Overigens heeft [appellant] zelf ook nog, zo blijkt uit de bij de memorie van grieven gevoegde producties, een aantal ziekenhuizen benaderd voor een plaatsing als co-assistent, echter zonder succes; ook in dit licht is niet duidelijk welke inspanningen redelijkerwijs nog van de RuG zouden kunnen worden gevergd.
9. Het falen van de grieven I en II leidt ertoe dat ook slotgrief III, die zich richt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de RuG niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant], faalt.
Slotsom
10. De grieven falen. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief II, 1,5 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 2 maart 2007;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de RuG tot aan deze uitspraak op € 300,-- aan verschotten en € 948,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Kuiper en Telman, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 4 juni 2008 in bijzijn van de griffier.