Arrest d.d. 18 juni 2008
Zaaknummer 107.001.846/01 (voorheen rolnummer 0700365)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante ],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
procureur: mr. P.Tuinman,
1. Steengoed V.O.F.,
gevestigd te Emmen,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3 ],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: Steengoed,
procureur: mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 december 2006 en 11 april 2007 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 juni 2007 is door appellante hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 11 april 2007 met dagvaarding van Steengoed tegen de zitting van 20 juni 2006.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Assen d.d. 11 april 2007 onder zaaknummer 59024 / HA ZA 06-735 te vernietigen en, opnieuw
rechtdoende, de vordering van appellante alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door Steengoed verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest het vonnis van de rechtbank Assen op 11 april 2007 onder zaak/rolnummer HA ZA 06-735 gewezen, eventueel onder verbetering van gronden, te bekrachtigen en om [appellante ] in de proceskosten te veroordelen".
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante ] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. [appellante ] heeft geen grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.5 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Steengoed - een bedrijf dat tegels levert en legt - heeft tegels geleverd en gelegd in de woning van [appellante ], in totaal voor een bedrag van € 2.400,--.
2.2. De tegels zijn gelegd op een houten vloer. Voorafgaand aan het leggen van de tegels heeft [appellante ], op advies van Steengoed, zogeheten underlaymentplaten aangebracht op de houten vloer. Steengoed heeft geadviseerd over de dikte van de underlaymentplaten en de wijze van bevestiging van deze platen. Steengoed heeft voor het leggen van de tegels gecontroleerd of de underlaymentplaten goed waren aangebracht.
2.3. Ongeveer een maand na het leggen van de tegels heeft [appellante ] geconstateerd dat een aantal tegels loszaten. Deze tegels zijn door Steengoed opnieuw gelijmd.
Na verloop van ongeveer een jaar heeft [appellante ] geconstateerd dat er op meerdere plaatsen weer tegels loszaten. Steengoed heeft met de leverancier van de lijm (Mapei) de vloer bekeken.
2.4. CED Nomex heeft op verzoek van [appellante ] een onderzoek naar de vloer ingesteld. In haar ‘rapport van expertise’ van 3 mei 2006 is vermeld dat gebleken is dat de vloer veert. De oorzaak hiervan was, zo bleek bij nader onderzoek, dat de zich onder de houten ondervloer bevindende ondersteuningsbalken niet in een deugdelijke toestand verkeerden; de stiepen waarop zij rustten waren op een aantal plaatsen omgevallen. Verder was er hier en daar ruimte tussen de ondersteuningsbalken en de vloerbalken. CED Nomex concludeert dat de onderliggende constructie van de houten vloer niet geschikt is voor een tegelvloer, tenzij de ondersteuningsconstructie in de kruipruimte naar behoren wordt hersteld. Geadviseerd wordt de tegelvloer en de underlaymentplaten te verwijderen. Gezien de onderlinge verbondenheid zal tevens de tradionele plankenvloer beschadigd raken; deze dient dus tot op de balklaag geheel te worden verwijderd, waarna deze opnieuw zal moeten worden voorzien van een underlaymentplaat. De totale kosten hiervan becijfert CED Nomex op € 8.515,--.
3. In de onderhavige procedure vordert [appellante ] schadevergoeding van Steengoed ten belope van in totaal € 9.264,70.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven van [appellante ].
4. Bij grief I maakt [appellante ] bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat er vanuit moet worden gegaan ‘dat Steengoed de tegels op de juiste wijze heeft gelegd nu een andere oorzaak van het loslaten van de tegels gesteld noch gebleken is’. In de toelichting op de grief stelt [appellante ] dat de rechtbank zich ten onrechte geen oordeel heeft gevormd over de rol van lijmleverancier Mapei; volgens [appellante ] is het mogelijk dat de oorzaak van het loslaten van de tegels te wijten is aan de kwaliteit van de lijm.
5. Het hof overweegt het volgende. In geen van de in het geding gebrachte stukken – met name niet in het door [appellante ] zelf in het geding gebrachte ‘rapport van expertise’ van CED Nomex – is er enig aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat de kwaliteit van de lijm de oorzaak is van het loslaten van de tegels.
Integendeel, CED Nomex rapporteert dat de oorzaak van het loslaten van de tegels is dat de onderliggende houten vloer niet deugdelijk was; op die rapportage heeft [appellante ] ook haar vordering gebaseerd.
Ook het hof gaat er derhalve vanuit dat de oorzaak van het loslaten van de tegels gelegen is in ondeugdelijkheid van de houten ondervloer.
De gang van zaken rond het brengen van twee tegels door Steengoed naar lijmleverancier Mapei kan derhalve verder in het midden blijven. Overigens heeft [appellante ] in hoger beroep niet weersproken de reeds in de conclusie van antwoord in eerste aanleg vermelde stelling van Steengoed, dat [appellante ] zelf de afspraak met een deskundige van Mapei, die gepland was op 3 november 2005, heeft afgezegd.
Grief I faalt.
6. De grieven II en III hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank, dat het niet tot de gewone taak van een tegellegger behoort om de staat van de onderliggende constructie te beoordelen. Volgens [appellante ] is zulks wel het geval, zeker nu het hier om een lastige situatie ging waarin een plavuizen vloer op een houten ondergrond moest worden aangebracht. Zulks volgt ook uit de wettelijke waarschuwingsplicht van de opdrachtnemer (art. 7:754 BW).
Voorts stelt [appellante ] dat partijen wel degelijk hebben afgesproken dat Steengoed de houten ondervloer zou inspecteren, gelet op het feit dat in de opdrachtbevestiging is vermeld: “voor aanvang van de werkzaamheden komen wij de vloer nog eens bekijken”.
7. Het hof overweegt het volgende.
Art. 7:754 BW bepaalt dat de opdrachtnemer verplicht is bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, voor zover de opdrachtnemer deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen.
In het onderhavige geval staat vast dat Steengoed, als opdrachtnemer, in zoverre ook aan deze plicht heeft voldaan, door aan te geven dat op de houten ondervloer underlaymentplaten dienden te worden aangebracht, en dat hij ook heeft
aangegeven hoe dik deze platen dienden te zijn en hoe deze platen bevestigd dienden te worden.
8. Thans is het de vraag of Steengoed in aanvulling hierop óók de kwaliteit van de zich onder de houten ondervloer bevindende (ondersteunings)constructie had dienen te controleren, alvorens hij de tegels legde.
Naar ’s hofs oordeel dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord, in die zin dat Steengoed op zijn minst [appellante ] had dienen te wijzen op het belang van een deugdelijke (ondersteunings)constructie onder de houten ondervloer. Zeker nu [appellante ], als leek, zich tot het professionele bedrijf van Steengoed heeft gewend, en specifiek de vraag heeft voorgelegd of het mogelijk was om een tegelvloer te leggen op een houten vloer, zoals door Steengoed is erkend (CvA punt 5), had Steengoed dit onder de aandacht van [appellante ] moeten brengen. Dat Steengoed, zoals zij stelt, geen verstand heeft van bouwkundige constructies van vloeren, maakt het voorgaande niet anders. Zo nodig hadden partijen c.q. [appellante ] een derde kunnen inschakelen voor de controle van de (ondersteunings)constructie van de houten ondervloer. Door echter in het geheel geen melding te maken van het belang van een deugdelijke (ondersteunings)constructie onder een houten ondervloer, is Steengoed naar 's hofs oordeel in de gegeven omstandigheden tekort geschoten in haar waarschuwingsplicht.
Dit geldt temeer nu in de opdrachtbevestiging de zinsnede was opgenomen 'voor aanvang van de werkzaamheden komen wij de vloer nog eens bekijken', zodat [appellante ] er redelijkerwijs ook op mocht vertrouwen dat zich niet onverhoopt alsnog een probleem met de houten ondervloer zou aandienen.
Hiermee slagen in zoverre de grieven II en III.
9. Steengoed heeft nog aangevoerd dat het ook mogelijk is dat de constructie van de vloer pas later, na het leggen van de tegels, gebreken is gaan vertonen.
Naar 's hofs oordeel is hiervoor echter geen enkele aanwijzing, terwijl het gestelde ook onwaarschijnlijk is in het licht van de aard van de door CED Nomex geconstateerde gebreken aan de constructie van de houten ondervloer.
10. Het voorgaande leidt ertoe dat [appellante ] aanspraak heeft op vergoeding van de schade die zij heeft geleden door de tekortkoming van Steengoed.
Met betrekking tot de schadevergoeding overweegt het hof het volgende.
[appellante ] heeft primair op de voet van art. 6:87 BW vervangende schadevergoeding gevorderd. Naar 's hofs oordeel is vervangende schadevergoeding toewijsbaar, nu voldaan is aan het vereiste van een omzettingsverklaring - deze heeft [appellante ] aan Steengoed verzonden bij brief van 28 november 2005 -, en Steengoed ook niet gemotiveerd heeft betwist dat [appellante ] gerechtigd was tot het vorderen van vervangende schadevergoeding.
11. Voorts overweegt het hof het volgende.
[appellante ] vordert vervangende schadevergoeding, hetgeen betekent dat zij thans de waarde wenst van de prestatie waarop zij op grond van de overeenkomst recht had.
De waarde van die prestatie is het bedrag dat gemoeid zou zijn met het alsnog leggen van een tegelvloer in de woning van [appellante ]. Uit praktisch oogpunt kan die waarde in beginsel gesteld worden op het oorspronkelijke bedrag van de overeenkomst, € 2.400,--. Daarbij komen de kosten die [appellante ] gemaakt heeft voor het (in eigen beheer) vergeefs leggen van de underlaymentplaten; deze belopen
€ 700,--, zo leidt het hof af uit de CED Nomex rapport.
Voor het daarbij óók vergoeden van de kosten van aanschaf en leggen (incl. werkvoorbereiding) van nieuwe underlaymentplaten is naar 's hofs oordeel geen grond; het leggen van de underlaymentplaten hoorde immers niet tot de prestatie die Steengoed moest leveren. Het hiervoor gevorderde bedrag van € 2.275,-- zal het hof derhalve afwijzen.
Voor wat betreft de gevorderde kosten van 'sloopwerk bestaande vloer' geldt het volgende. Weliswaar gaat het niet om kosten die als vervangende schadevergoeding kunnen worden aangemerkt, maar wel kan sprake zijn van kosten die als aanvullende schadevergoeding toewijsbaar zijn, namelijk voorzover ze het gevolg zijn van de tekortkoming van Steengoed. Concreet betekent dit dat deze kosten slechts toewijsbaar zijn voor zover het gaat om sloop van de tegels en de underlaymentplaten. Het aanbrengen van een nieuwe constructie onder de
vloer en de daarvoor eerst vereiste sloopwerkzaamheden van de bestaande constructie/vloer, viel immers niet onder de overeenkomst tussen Steengoed en [appellante ]. Nu [appellante ] kennelijk ook kosten vordert voor deze werkzaamheden, zal het hof een bedrag in mindering brengen op het gevorderde bedrag voor sloopwerk.
Nu het hof verder geen inzicht heeft verkregen in de opbouw van het gevorderde bedrag zal het hof de schade schatten op een bedrag van € 300,-- voor het verwijderen van de tegelvloer plus underlaymentplaten.
Ten slotte heeft [appellante ] nog gevorderd een bedrag van € 240,-- voor het in- en uitruimen van de kamer. Naar 's hofs oordeel heeft [appellante ] niet in toereikende mate onderbouwd dat zij hiervoor kosten moet maken, zodat het hof deze post zal afwijzen.
Toewijsbaar is derhalve in totaal € 2.400,-- plus € 700,-- plus € 300,--, derhalve
€ 3.400,-- (incl. BTW) aan schadevergoeding.
12. Voorts is naar het oordeel van het hof ook toewijsbaar het gevorderde bedrag van € 749,70 voor de kosten van het CED Nomex rapport. Ook het bedrag ad € 780.-- voor buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar, nu in voldoende mate is gebleken dat door [appellante ] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, terwijl de gevorderde kosten redelijk zijn.
13. Het voorgaande leidt ertoe dat de primaire vordering van [appellante ] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.149,70 alsmede € 780,-- aan buitengerechtelijke incassokosten.
Slotsom
14. De grieven II en III slagen grotendeels. Grief I faalt, terwijl grief IV geen nadere bespreking meer behoeft. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, met toewijzing van het gevorderde als omschreven in r.o. 13.
Steengoed zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg (tarief I, 2 punten) als in hoger beroep (tarief I, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Assen van 11 april 2007;
1. veroordeelt Steengoed tot betaling aan [appellante ] van een bedrag van
€ 4.149,70, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 780,-- aan buitengerechtelijke incassokosten;
2. veroordeelt Steengoed in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante ]:
in eerste aanleg op € 380,87 aan verschotten en € 768,-- aan salaris voor de procureur,
in hoger beroep op € 486,31 aan verschotten en € 632,-- aan salaris voor de procureur;
3. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Onnes-Wind en Peper, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 juni 2008 in bijzijn van de griffier.