Arrest d.d. 18 juni 2008
Zaaknummer 107.002.539/01 (voorheen rolnummer 0800234)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante ],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante ],
procureur: mr. P.R. van den Elst,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. A.H. Lanting.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding
vonnis uitgesproken op 20 februari 2008 door de voorzieningenrechter van de
rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 18 maart 2008 is door [appellante ] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 26 maart 2008.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende de grieven, luidt:
"rechtsprekende in kort geding, het moge behangen bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank te Leeuwarden d.d. 20 februari 2008, tussen partijen gewezen onder zaaknummer 86886/HA ZA 08-9 en, opnieuw rechtdoende, bij arrest geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem de vorderingen, voor zover in dit beroep bestreden, te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"de man verzoekt de Voorzieningenrechter in appel het vonnis van de Voorzieningenrechter van 20 februari 2008 volledig te bekrachtigen,
en voorts de overwegingen van de Voorzieningenrechter in het tweede kort geding te herzien aldus dat het
- het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter in appel is dat het Hof Leeuwarden in de hoofdzaak tot de beslissing zal komen dat er geen sprake is van goodwill in Services BV;
- het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter in appel is dat het Hof Leeuwarden in de hoofdzaak tot de beslissing zal komen dat de vrouw onder meer vermogensbestanddelen actuariële rente zal moeten betalen dan slechts over de waarde van de zoogkoeienhouderij;
dat de man slechts gehouden is zijn medewerking te verlenen aan de levering van de echtelijke woning indien de akte tot levering wordt aangepast zoals door de man is aangegeven en dat de vrouw harerzijds gehouden is om bij diezelfde akte de aandelen in de Eenhoorn Groep en in [naam 1] Management Service BV aan de man te leveren".
Door [appellante ] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"om -voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel appel, althans hem de daarin geformuleerde vorderingen te ontzeggen. Kosten rechtens".
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante ] heeft in het principaal appel drie grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
In het principaalappel en in het incidentele appel
1. Noch [appellante ] noch [geïntimeerde] hebben grieven aangevoerd tegen de door de voorzieningenrechter in r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.10 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak - kort samengevat - om het volgende.
2.1. [geïntimeerde] en [appellante ] zijn ex-echtelieden. Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 1 mei 1996 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is ingeschreven op 19 december 1996.
2.2. [geïntimeerde] en [appellante ] procederen sinds begin 1999 over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Na verschillende tussenvonnissen te hebben gewezen, heeft de rechtbank Leeuwarden bij eindvonnis van 7 november 2007 de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Tegen dit vonnis heeft [geïntimeerde] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Leeuwarden. Deze appelprocedure loopt nog.
2.3. [geïntimeerde] heeft in kort geding [appellante ] gedagvaard, waarbij hij schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 november 2007 heeft gevorderd. Bij vonnis van 21 december 2007 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen.
3. In de onderhavige kort geding procedure vordert [geïntimeerde] opnieuw schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 november 2007. Tevens heeft hij enkele bijkomende vorderingen ingesteld. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot schorsing van de executie op een tweetal punten toegewezen, waarbij tevens is toegewezen de gevorderde opheffing van door [appellante ] gelegde beslagen, tegen het stellen van een bankgarantie door [geïntimeerde]. Tevens is [appellante ] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot afgifte van een aantal zaken aan [geïntimeerde].
Zowel [appellante ] als [geïntimeerde] hebben grieven gericht tegen de beslissingen van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4. Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie er slechts plaats is voor schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een rechterlijke beslissing, indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand voor degene te wiens last het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, zou doen ontstaan.
5. In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing dat hij [appellante ] een bedrag moet betalen van
€ 158.580,45 (punt 3.2 van het dictum van het vonnis van 7 november 2007), alsmede van de beslissing dat hij aan [appellante ] 2% rente moet vergoeden vanaf 19 december 1996 tot 7 november 2007 over een bedrag van € 1.241.311,-- (punt 3.4 van het dictum van het vonnis van 7 november 2007).
Daarbij heeft [geïntimeerde] gesteld dat er een drietal evidente misslagen in het vonnis zijn aan te wijzen. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in eerste aanleg noch in de dagvaarding noch in zijn pleitnota heeft aangegeven welke misslagen dat dan zijn; kennelijk moet zulks afgeleid worden uit producties die [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht.
Voor zover het hof begrijpt gaat het dan om de volgende misslagen:
a. de rechtbank heeft in het kader van de waardering van de aandelen van [naam 1 ] Management Services BV ten onrechte rekening gehouden met goodwill;
b. de schuld van partijen aan [naam 1 ] Management Services BV is door de rechtbank onjuist vastgesteld;
c. de rechtbank heeft onjuist geoordeeld over de door [geïntimeerde] verschuldigde actuariële rente.
6. Het hof oordeelt alsvolgt.
In het licht van de in r.o. 4 geformuleerde toetsingsmaatstaf is in onvoldoende mate naar voren gekomen dat op een van onder a, b of c genoemde punten sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag van de rechtbank in haar vonnis van 7 november 2007. Het hof overweegt hiertoe dat aan de betreffende oordelen kennelijk (mede) een deskundigenrapport ten grondslag ligt en dat over alle punten kennelijk uitvoerig debat tussen partijen heeft plaatsgevonden (waarin het hof overigens maar zeer gedeeltelijk inzicht heeft verkregen; slechts een klein gedeelte van de stukken uit de eerste aanleg zijn thans in het geding gebracht). Het doel van een procedure als de onderhavige is echter niet dat het hof opnieuw treedt in dit debat en beoordeelt of de kritiek op het deskundigenrapport terecht is; dit is ter beoordeling van de appelrechter in de bodemprocedure. Alleen wanneer het gaat om duidelijke misslagen - zoals bijvoorbeeld rekenfouten - kan dit reden zijn om tot schorsing van de executie over te gaan. Daar is naar 's hofs oordeel in het onderhavige geval geen sprake van. Het hof merkt hierbij nog op dat zelfs als juist zou zijn dat de bevindingen van KPMG Meijburg & Co niet juist zouden zijn, thans niet te overzien is wat dit betekent voor de waardering van de aandelen en/of voor de schuld van de gemeenschap van winst & verlies aan de vennootschap (sub a en sub b) en, uiteindelijk, voor een mogelijke overbedeling van [appellante ]. Voor de toegewezen rente (sub c) geldt dat hier door [geïntimeerde] een inhoudelijk, van het oordeel van de rechtbank afwijkend, oordeel wordt gevraagd over de vraag over welke posten precies rente moet worden vergoed; ook deze discussie hoort thuis in de bodemprocedure die al bij het hof loopt.
7. Het hof is voorts van oordeel dat door [geïntimeerde] - mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [appellante ] - in volstrekt onvoldoende mate is onderbouwd dat executie van het vonnis van 7 november 2007 bij hem klaarblijkelijk tot een noodtoestand zal leiden. [geïntimeerde] heeft ook in het geheel geen gegevens verschaft over zijn inkomens- en vermogenspositie. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat de executie van het vonnis tot zijn faillissement zal leiden, is in dit verband onvoldoende.
8. Uit hetgeen is overwogen in r.o. 6 en 7 volgt dat grief II en het eerste gedeelte van grief I in het principaal appel slagen en dat grief 1 en grief 2 in het incidenteel appel falen.
Gelet hierop is niet meer van belang of [geïntimeerde] nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld ten opzichte van de eerder door hem ingestelde vordering tot schorsing van de executie.
9. Nu er onvoldoende grond is voor het oordeel dat [appellante ] de executie van het vonnis van 7 november 2007 dient te staken, is er ook geen aanleiding om de door haar gelegde executoriale beslagen te doen opheffen, ook niet in het licht van het aanbod van [geïntimeerde] om een bankgarantie te stellen. [appellante ] is immers gerechtigd tot executie en daarmee ook tot uitwinning van de beslagen gelden, vermogensrechten of zaken. Het hof overweegt hierbij nog dat [appellante ] terecht aanvoert dat het hier niet gaat om conservatoire beslagen, die volgens de wet móeten worden opgeheven indien een toereikende bankgarantie is gesteld ter zekerheid van de vordering van de beslaglegger/crediteur. Er is geen reden waarom [appellante ] genoegen zou moeten nemen met zekerheid van haar vordering op [geïntimeerde], in plaats van het incasseren van haar vordering. [geïntimeerde] heeft daarvoor ook geen argumenten aangevoerd, anders dan dat zijn faillissement zou dreigen, welke stelling, zoals het hof reeds heeft overwogen, onvoldoende is onderbouwd. Voor wat betreft de gevorderde opheffing van ' maritale beslagen ' overweegt het hof dat hierover geen andere gegevens zijn verstrekt door partijen, zodat in het geheel niet duidelijk is geworden om welke bedragen het precies gaat. Ook in dit opzicht is er derhalve geen grond voor opheffing van een beslag.
10. Hiermee slaagt ook het tweede deel van grief I in het principaal appel.
11. Voorts is bij grief III in het principaal appel aan de orde of [appellante ] veroordeeld dient te worden tot afgifte van de in het vonnis van 7 november 2007 onder punt 3.1 van het dictum genoemde zes wandborden en wandklok, alsmede de onder punt 3.3 van het dictum genoemde zaken, met uitzondering van diploma's, getuigschriften en rapporten als vermeld bij de eerste drie streepjes.
12. Het hof overweegt het volgende.
Nu het vonnis van 7 november 2007 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, dient ook [appellante ] hieraan uitvoering te geven. Zij is derhalve gehouden tot afgifte van de bedoelde zaken. Nu zij daaraan nog geen gevolg heeft gegeven, zonder dat zij daarvoor een steekhoudend argument heeft aangevoerd, is er grond voor een veroordeling tot afgifte van de bedoelde zaken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Daarmee faalt de grief.
13. Voorts is door [geïntimeerde] bij grief 3 in het incidenteel appel nog aan de orde gesteld het oordeel van de voorzieningenrechter met betrekking tot zijn vordering dat [appellante ] dient mee te werken aan het transport van de voormalig echtelijke woning op basis van de door hem aangeleverde concept-akte. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen.
14. Het is het hof niet duidelijk geworden wat [geïntimeerde] beoogt met deze grief. Gelet op het vermelde bij 'Conclusie' op p. 11 van zijn memorie van grieven in het incidenteel appel, begrijpt het hof dat hij niet alsnog toewijzing wenst van het terzake in eerste aanleg (na vermeerdering van eis) door hem gevorderde; ook in de conclusie van zijn memorie van grieven in het incidenteel appel is hiervan geen melding gemaakt. Wel vordert [geïntimeerde] thans "dat de man slechts gehouden is zijn medewerking te verlenen aan de levering van de echtelijke woning indien de akte tot levering wordt aangepast zoals door de man is aangegeven en dat de vrouw harerzijds gehouden is om bij diezelfde akte de aandelen in de Eenhoorn Groep en in [naam 1] Managmenent Services BV aan de man te leveren." Een duidelijke toelichting op deze onduidelijk geformuleerde vordering - die deels ook een vermeerdering van eis lijkt te zijn -, mede in het licht van het vonnis van 7 november 2007, ontbreekt echter, zodat het hof niet duidelijk is wat [geïntimeerde] hiermee beoogt en wat, en om welke redenen, hij precies beslist wenst te zien door het hof.
Reeds hierom faalt de grief.
Het hof merkt hierbij nog op dat [appellante ] terzake geen vordering heeft ingesteld, terwijl ook de verbeurte van dwangsommen niet aan de orde is. Hetgeen is vermeld bij 'Conclusie' is dus niet een relevante en begrijpelijke toelichting op de grief.
Slotsom
15. De grieven I en II in het principaal appel slagen; grief III in het principaal faalt. De grieven 1, 2 en 3 in het incidenteel appel falen.
Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, met uitzondering van de veroordeling van [appellante ] om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de in het eindvonnis van 7 november 2007 onder punt 3.1 genoemde wandklok en zes wandborden, alsmede de onder punt 3.3 van dat vonnis genoemde zaken, met uitzondering van de zaken vermeld onder de eerste drie gedachtestreepjes, aan [geïntimeerde] af te geven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,-- per dag met een maximum aan aldus te verbeuren dwangsommen van
€ 50.000,--. Dit deel van het vonnis blijft dus in hoger beroep in stand.
16. Nu partijen ex-echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal en in het incidenteel appel:
1. vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 20 februari 2008, voor zover
- daarin de executie is geschorst van het bepaalde onder punt 3.2 en 3.4 van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 7 november 2007, totdat in de appelprocedure een eindarrest is gewezen door het gerechtshof te Leeuwarden;
- daarin de opheffing van de door [appellante ] gelegde ten laste van [geïntimeerde] gelegde executoriale en maritale beslagen is gelast, onder de voorwaarde van gelijktijdige afgifte aan [appellante ] van een bankgarantie op de gebruikelijke condities voor een bedrag van
€ 340.000,--
2. wijst deze vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af;
3. bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor het overige;
4. compenseert de proceskosten van zowel het principaal appel als het incidenteel appel in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Verschuur en Onnes-Wind, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 juni 2008 in bijzijn van de griffier.