ECLI:NL:GHLEE:2008:BD5881

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.401/01 (voorheen rolnummer 0600576)
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • D. de Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling bij beroepsziekten en de zorgplicht van de werkgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot gezondheidsklachten van een werknemer, [geïntimeerde], die mogelijk veroorzaakt zijn door blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens zijn werk bij [appellant]. De werknemer had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen zijn werkgever, [appellant], met de stelling dat zijn gezondheidsklachten het gevolg waren van deze blootstelling. De kantonrechter had geoordeeld dat de werknemer aannemelijk had gemaakt dat zijn klachten door de blootstelling konden zijn veroorzaakt, maar had de werkgever de bewijsopdracht gegeven om aan te tonen dat zij aan haar zorgplicht had voldaan.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter de bewijslastverdeling niet correct had toegepast. Volgens de Hoge Raad rust de bewijslast omtrent het causaal verband op de werknemer, maar wanneer de werknemer het bestaan van de klachten en de blootstelling heeft aangetoond, komt de zorgplicht van de werkgever aan de orde. Het hof stelde vast dat de werkgever niet had aangetoond dat zij aan haar zorgplicht had voldaan, en dat het causale verband tussen de blootstelling en de gezondheidsklachten van de werknemer vaststond, behoudens tegenbewijs van de werkgever.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en verwees de zaak terug naar de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Meppel, voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien beide partijen op relevante onderdelen in het ongelijk waren gesteld. De uitspraak benadrukt de belangrijke rol van de bewijslastverdeling in zaken over beroepsziekten en de verantwoordelijkheden van werkgevers in dit kader.

Uitspraak

Arrest d.d. 25 juni 2008
Zaaknummer 107.001.401/01 (voorheen rolnummer 0600576)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[naam] Bouwchemie BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. J.V. van Ophem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. P. Tuinman.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 10 oktober 2007 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[geïntimeerde] heeft een akte houdende overlegging medische gegevens genomen.
[appellant] heeft vervolgens een antwoordakte genomen, waarbij zij één productie, het commentaar van haar medisch adviseur op de overgelegde medische stukken, in het geding heeft gebracht.
Tenslotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. In het tussenarrest heeft het hof onder meer overwogen dat op basis van de nu in het geding gebrachte gegevens de door [geïntimeerde] gestelde gezondheidsklachten nog niet vast staan. Het hof heeft er in dat kader op gewezen dat de stellingen van [geïntimeerde] over de door hem in de jaren 1989 tot en met 1999 ondervonden klachten niet worden onderbouwd door medische informatie uit die periode. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld om relevante medische gegevens in het geding te brengen over de periode vanaf 1983 en om zijn stellingen omtrent de aanwezigheid, het ontstaan en het verloop van de klachten aan de hand van deze medische informatie toe te lichten.
2. [geïntimeerde] heeft bij akte (aanvullende) medische informatie in het geding gebracht. Het betreft informatie van aan het Bethesda ziekenhuis te Hoogeveen verbonden medisch specialisten, informatie van de huisarts van [geïntimeerde] en een rapportage van de verzekeringsarts in het kader van de WAO-herbeoordeling. De medisch adviseur van [geïntimeerde], drs. [medisch adviseur van geïntimeerde], heeft alle informatie samengevat en geanalyseerd in zijn, eveneens in het geding gebrachte, rapport van 17 december 2007.
3. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] met het verstrekken van deze informatie niet aan de hem door het hof verstrekte opdracht voldaan. [appellant] meent dat [geïntimeerde] niet had kunnen volstaan met het overleggen van de medische informatie en de verwijzing naar het rapport van zijn medisch adviseur en dat zijn vordering om die reden dient te worden afgewezen.
4. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat [geïntimeerde] de diverse door hem in het geding gebrachte medische stukken niet afzonderlijk in verband heeft gebracht met de door hem gestelde klachten, maar dat had het hof hem ook niet opgedragen. Mede vanwege het ook in het geding gebrachte rapport van zijn medisch adviseur heeft [geïntimeerde] niet slechts een pakket medische stukken in het geding gebracht, maar heeft hij voldoende inzichtelijk gemaakt wat hij met deze stukken beoogt en ter adstructie van welke stellingen de (meeste) stukken dienen.
5. De huisarts van [geïntimeerde], [huisarts] te [plaats], heeft aan de raadsman van [geïntimeerde] geschreven dat over de periode vóór 1994 slechts beperkte informatie aanwezig is, omdat de “witte kaart” niet meer aanwezig is. Volgens de huisarts vermeldt “de historie” over deze periode scoliose (1984), erfelijke hypercholesterolaemie (1986) en adenotonsillectomie (1973). [appellant] heeft er terecht op gewezen dat ook wanneer de overgelegde informatie van specialisten en andere zorgverleners in aanmerking wordt genomen over de periode 1983 tot 1994 slechts summiere informatie voorhanden is. Hierna zal blijken of dat gevolgen heeft voor de vordering van [geïntimeerde].
6. Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen, dient [geïntimeerde] aannemelijk te maken dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten die door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt en dat het (in dat kader) op de weg van [geïntimeerde] ligt om zijn stellingen omtrent het bestaan en het verloop van zijn klachten afdoende te onderbouwen, zonodig met behulp van relevante medische informatie. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, heeft het hof [geïntimeerde] in het tussenarrest geen bewijsopdracht verstrekt. Het hof heeft [geïntimeerde] slechts in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen omtrent de aanwezigheid, het ontstaan en het verloop van de klachten te onderbouwen. Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] met het in het geding brengen van de medische stukken en de toelichting daarop niet heeft voldaan aan een hem verstrekte bewijsopdracht, berust dan ook niet op een juiste interpretatie van het tussenarrest.
7. Uit de overgelegde informatie volgt dat [geïntimeerde] in 1990 door zijn (toenmalige) huisarts naar een internist is verwezen vanwege recidiverende vermoeidheidsklachten met soms vergrote klieren in de hals. De klachten maken op de huisarts een “functionele indruk”. De internist vindt bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen, behoudens de familiair bepaalde cholesterolaemie. De internist meent dat waarschijnlijk ook sprake is van een “familiaire functionaliteit”, waarmee hij waarschijnlijk bedoelt dat in de familie van [geïntimeerde] veel vage klachten voorkomen, welke niet medisch kunnen worden geduid.
8. In 1990 wordt [geïntimeerde] ook onderzocht door een huidarts vanwege klachten van vermoeidheid en opgezette klieren, alsmede geregelde griep, die zich uit in koorts, zweten en spierpijn. De klachten beginnen steeds met een opgezette keel. Bij een allergologisch onderzoek wordt geen oorzaak voor de klachten gevonden.
9. Uit deze informatie volgt dat [geïntimeerde] zich in elk geval in 1989 en 1990 (meerdere malen) tot zijn huisarts heeft gewend vanwege klachten van een opgezette keel, vermoeidheid en opgezette klieren.
10. Uit de informatie van de huisarts over de periode vanaf 1994 komt allereerst naar voren dat [geïntimeerde] zich vanaf april 1995 tot maart 1999 geregeld tot zijn huisarts heeft gewend met klachten van (onder meer) duizeligheid, hoesten, hoofdpijn, keelpijn, moeheid en/of irritaties en ontstekingen van de luchtwegen. In 1998 heeft een allergieonderzoek plaatsgevonden alsmede een echografie van de buik vanwege buikklachten. Bij het allergieonderzoek werden geen afwijkingen geconstateerd. Ook op de echografie werden geen bijzonderheden gezien.
11. Naar aanleiding van klachten die op een (dreigend) hartinfact lijken, wordt [geïntimeerde] vanaf augustus 1999 onderzocht door een cardioloog, een longarts en een internist. Er worden geen cardiologische afwijkingen aangetoond. De cardioloog, die er melding van maakte dat [geïntimeerde] zich al negen jaar niet meer helemaal goed voelt, achtte het niet onwaarschijnlijk dat de klachten veroorzaakt werden door de op dat moment overspannen werksituatie. De longarts vermeldde dat [geïntimeerde] al negen jaar last heeft van duizeligheid, zich altijd grieperig voelt en dat hij inmiddels ook last heeft van benauwdheidsklachten na (geringe) inspanning. Bij een pulmologisch onderzoek werden geen afwijkingen vastgesteld. Volgens de longarts is sprake van een hyperventilatie syndroom. De internist maakte melding van het feit dat [geïntimeerde] al negen jaar af en toe last had van vage klachten van duizeligheid, vermoeidheid en hoofdpijn en de laatste drie maanden ook van benauwdheid en hevig transpireren. In de anamnese maakte de internist verder melding van periodiek hoesten en van zuurbranden. Na aanvullend onderzoek door een gastro-enteroloog werd een behandeling met intensieve zuurremming geadviseerd.
12. In de loop van het jaar 2000 is [geïntimeerde] door het Solvent Team Enschede onderzocht. Hij is naar het Solvent Team doorverwezen door de bedrijfsarts, door wie hij na zijn ziekmelding in augustus 1999 enkele malen is gezien. Per 7 augustus 2000 werd [geïntimeerde] voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard.
13. Uit de hiervoor besproken medische gegevens van [geïntimeerde] over de periode tot het onderzoek van het Solvent Team volgt, dat [geïntimeerde] zijn stelling over de door hem in die periode ondervonden klachten voldoende heeft onderbouwd. De door [geïntimeerde] gestelde klachten van moeheid, duizeligheid, hoofdpijn, keelpijn en huidproblemen zijn in de medische stukken gedocumenteerd. [appellant] heeft het bestaan van die klachten, naar het hof begrijpt, ook niet langer (gemotiveerd) bestreden. In haar reactie op de medische stukken, is [appellant] vooral ingegaan op de vraag of deze klachten in verband kunnen staan met een blootstelling aan chemische stoffen en heeft ze de vraag of de klachten bestaan (hebben) onbesproken gelaten.
14. Het hof zal er dan ook vanuit gaan dat [geïntimeerde] in de periode 1989 tot en met 1999, gedurende zijn actieve dienstverband bij [appellant], diverse gezondheidsklachten had. Dat over de periode tot en met 1993 slechts summiere gegevens beschikbaar zijn, doet aan deze conclusie niet af. De gegevens die er over deze periode zijn, onderbouwen de stellingen van [geïntimeerde] over zijn klachten en de over de periode vanaf 1994 beschikbare gegevens bieden een duidelijk beeld.
15. Tevens staat vast dat [geïntimeerde] ook na 1999 nog te kampen heeft met tal van lichamelijke klachten. De in het rapport van het Solvent Team vermelde klachten lijken niet te zijn verminderd. Bovendien zijn er klachten bijgekomen, zoals oorklachten.
16. In het door het hof in rechtsoverweging 1.3. van het arrest van 10 oktober 2007 reeds aangehaalde rapport van het Solvent Team wordt aangegeven dat er zeker een relevante blootstelling aan oplosmiddelen is geweest gedurende 17 jaar en dat er geen andere verklaringen gevonden kunnen worden voor de klachten van [geïntimeerde]. Ook de medisch adviseur van [appellant], [medisch adviseur van appellant ], gaf in zijn in rechtsoverweging 1.6 van genoemd arrest aangehaalde rapport van 5 mei 2003 aan dat het klachtenbeeld van [appellant] zou kunnen passen bij CTE en dat CTE noch bevestigd noch uitgesloten zou kunnen worden. De medisch adviseur van [geïntimeerde] concludeert in zijn rapport van 17 december 2007:
“Als meest waarschijnlijke oorzaak van het ziektebeeld resteert dan de blootstelling aan de veelheid van chemicaliën, waarvan voor een belangrijk deel oplosmiddelen. In dit geval wordt dan gesproken van een beroepsziekte daar de oorzaak van de gezondheidsschade in overwegende mate is gelegen in de werkzaamheden.”
In zijn rapport van 30 januari 2008 bestrijdt [medisch adviseur van appellant ] de conclusies van [medisch adviseur van geïntimeerde]. [medisch adviseur van appellant ] wijst er daarbij op dat niet valt te verklaren waarom [geïntimeerde] in de jaren 2003-2007, vier tot acht jaar na de blootstelling, nog steeds (zelfs toenemende) klachten ondervindt. [medisch adviseur van appellant ] schrijft aan het slot van zijn rapport:
“Met name het feit dat betrokkene ook nadat hij er nu al 8 jaar geen sprake is van expositie nog steeds dezelfde klachten ondervindt, zoals ook blijkt uit de gegevens van de huisarts, maakt een relatie tussen de huidige klachten en de destijds ondervonden expositie mijns inziens niet aannemelijk.”
17. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met het rapport van [medisch adviseur van appellant ] niet weersproken dat de door [geïntimeerde] in het verleden ondervonden klachten door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn. Voor de periode tot en met 1999 heeft [geïntimeerde] in elk geval aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde gezondheidsklachten veroorzaakt kunnen zijn door de blootstelling aan organische stoffen bij [appellant]. Voor de periode na 1999 is dat weliswaar minder duidelijk, maar het hof acht ook voor deze periode voldoende aannemelijk gemaakt dat deze klachten, die tot volledige arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] hebben geleid, voor zover en in de mate waarin die klachten aan het begin van deze periode reeds bestonden, door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat voor het voortduren van deze klachten door [appellant] (en haar medisch adviseur) geen alternatieve verklaring wordt gegeven. Nu ten aanzien van het ontstaan en het voortduren van de klachten tot en met 1999 voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn, is ook ten aanzien van het voortduren van de klachten na 1999, bij gebreke van een alternatieve verklaring, voldoende aannemelijk dat zulks door de blootstelling in het verleden veroorzaakt is. In dit kader overweegt het hof dat volgens vaste rechtspraak bij letsel het causale verband tussen het schadeveroorzakend handelen en de schade in beginsel niet doorbroken wordt wanneer het slachtoffer, bijvoorbeeld vanwege een persoonlijke predispositie, niet of minder snel dan een soortgelijke gezonde persoon herstelt.
18. De slotsom is dat vaststaat dat [geïntimeerde] geleden heeft en lijdt aan de door hem in de inleidende dagvaarding omschreven gezondheidsklachten en dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat deze gezondheidsklachten veroorzaakt kunnen zijn door de blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen bij [appellant]. Dat betekent dat de grieven II en IV, die zich keren tegen het oordeel van de kantonrechter op dit punt, falen. Dat geldt ook voor het eerste deel van grief III, het deel dat zich keert tegen rechtsoverweging 5 van het bestreden vonnis. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof met de kantonrechter van oordeel is dat de overgelegde medische stukken, ook de in appel voor het eerst overgelegde stukken, onvoldoende aanwijzingen bevatten voor een andere oorzaak van de klachten. [appellant] heeft in de memorie van grieven (onder punt 48 van deze memorie) wel een aantal suggesties gedaan voor mogelijke andere oorzaken, maar ze heeft deze suggesties onvoldoende onderbouwd. Bovendien staat het feit dat er mogelijke andere oorzaken zijn niet in de weg aan het oordeel dat de klachten door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn.
19. Met grief V, en mogelijk ook met het tweede deel van grief III, dat zich keert tegen rechtsoverweging 7 van het bestreden vonnis, komt [appellant] op tegen de door de kantonrechter toegepaste bewijslastverdeling en tegen de verstrekte bewijsopdracht. De kantonrechter heeft na te hebben overwogen dat [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan klachten die door de blootstelling veroorzaakt (kunnen) zijn, overwogen dat [appellant] zal dienen te bewijzen dat zij zich aan haar zorgplicht heeft gehouden. Tevens heeft hij overwogen, dat hij om proceseconomische redenen nog geen bewijsopdracht op het gebied van de zorgplicht zal formuleren, maar dat het beter lijkt eerst de causaliteitsvraag af te doen. In het kader van die vraag heeft hij [appellant] opgedragen te bewijzen dat de ziekte of gezondheidsklachten van [geïntimeerde] naar alle waarschijnlijkheid en in overwegende mate door andere factoren worden veroorzaakt dan door het werken met gevaarlijke stoffen.
20. De tegen dit oordeel gerichte grieven slagen. Uit de door de Hoge Raad in het arrest van 23 juni 2006 (NJ 2006, 354) gegeven regels omtrent de bewijslastverdeling bij - kort gezegd - OPS-zaken, volgt dat stelplicht en bewijslast omtrent het causaal verband op de werknemer rusten. Van een omkering van de bewijslast betreffende het causale verband, zoals die de facto door de kantonrechter wordt toegepast, is geen sprake. Wanneer de werknemer het bestaan van de klachten en de blootstelling heeft aangetoond en aannemelijk heeft gemaakt dat de klachten door de blootstelling veroorzaakt kunnen zijn, rust vervolgens op de werkgever de verplichting aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De kantonrechter heeft dat ook, terecht, overwogen. Wanneer de werkgever daarin niet slaagt, staat het causale verband, waarvan op de werknemer de bewijslast rust, vast behoudens door de werkgever te leveren tegenbewijs.
21. Omdat het antwoord op de vraag of de werkgever zijn zorgplicht is nagekomen van belang is voor het antwoord op de vraag of de werknemer het causale verband bewezen heeft, kan eerstbedoelde vraag niet (al dan niet om proceseconomische redenen) pas beantwoord worden nadat beslist is over het causale verband. Bovendien leidt een schending van de zorgplicht niet tot een omkering van de bewijslast betreffende het causale verband, maar tot de conclusie dat het bewijs van het bestaan van causaal verband geleverd is, behoudens door de werkgever te leveren tegenbewijs.
22. De door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht kan dan ook niet in stand blijven. Eerst dient te worden vastgesteld of [appellant] aan haar zorgplicht heeft voldaan - terzake heeft [appellant] overigens slechts aangevoerd dat op haar een beperkte zorgplicht rustte, zonder aan te geven welke concrete maatregelen zij getroffen heeft, terwijl zij ook geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan -, bij gebreke waarvan het causale verband tussen de blootstelling en de in 1999 bestaande en nadien voortdurende gezondheidsklachten van [geïntimeerde] vaststaat, behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs.
23. Het hof zal, gezien het bovenstaande, het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de zaak terugverwijzen naar de kantonrechter teneinde deze, met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen, verder af te doen.
24. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu beide partijen op relevante onderdelen in het ongelijk zijn gesteld. Het vonnis van de kantonrechter wordt weliswaar vernietigd - en in zoverre is [appellant] in het gelijk gesteld -, maar het hof heeft ook een aantal grieven tegen het vonnis verworpen en ziet geen grond om, zoals door [appellant] in hoger beroep gevorderd, de vorderingen van [geïntimeerde] in deze stand van de procedure af te wijzen.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het bestreden vonnis;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Meppel, teneinde de zaak in de stand waarin die zich bevindt verder te behandelen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 25 juni 2008 in bijzijn van de griffier.