De voormalige echtelijke woning
4. Met betrekking tot de voormalige echtelijke woning die behoorde tot de huwelijksgemeenschap staan de volgende feiten vast.
* De woning stond aan de [adres] te [plaats].
* Na het vertrek van de man uit de echtelijke woning – februari of
maart 2004 – is de vrouw met de kinderen in de woning blijven wonen.
* Op de woning rustte een hypothecaire schuld van € 90.756,04. Vanaf omstreeks begin 2004 is niet meer voldaan aan de hypothecaire verplichtingen. Per 1 december 2004 was sprake van een betalingsachterstand van € 7.383,02 jegens de bank.
* Bij kortgeding vonnis van 23 december 2004 is de vrouw jegens de man veroordeeld tot meewerking aan de verkoop van de woning. Hierna is de woning verkocht voor een bedrag van € 113.500,-- en op 7 april 2005 geleverd aan de koper. Blijkens de gewijzigde notariële afrekening d.d. 8 april 2005 resteerde van de ontvangen koopsom, na aftrek van de hypothecaire schuld ad € 99.822,28 alsmede een drietal andere schulden van partijen, een bedrag van € 2.329,83. Van dit bedrag hebben partijen elk de helft ontvangen.
4.1. De man stelt zich primair op het standpunt dat hij te weinig heeft ontvangen van de overwaarde van de woning, omdat hij niet zou hoeven mee te betalen aan de hypothecaire betalingsachterstanden, voor zover het gaat om het bedrag waarmee die achterstanden zijn opgelopen na zijn vertrek uit de woning. Hij is wel bereid mee te betalen aan de achterstand die is ontstaan tot 1 maart 2004, zijnde het moment waarop hij naar zijn zeggen uit de woning is vertrokken. Daarbij gaat het om een bedrag van € 3.915,25.
4.2. De vrouw voert hier tegenover aan dat zij na het vertrek van de man uit de echtelijke woning – volgens haar al 1 februari 2004 - geen zicht meer had op de financiën, omdat de man die altijd regelde. Verder had zij ook onvoldoende financiële middelen om de betalingen aan de bank te doen. Volgens de vrouw was de man op de hoogte van de achterstand.
4.3. Naar ’s hofs oordeel zijn er onvoldoende feiten komen vast te staan waaruit is af te leiden dat het uitsluitend aan de vrouw is te wijten dat de betalingsachterstanden jegens de bank zijn ontstaan. Om die reden is er onvoldoende aanleiding om de sinds 1 maart 2004 ontstane betalingsachterstanden jegens de bank uitsluitend voor rekening van de vrouw te laten komen, nu de woning in de periode 1 maart 2004 –1 april 2005 immers nog tot de gemeenschap behoorde. De man dient derhalve mee te betalen aan de kosten van de echtelijke woning. De primaire vordering van de man kan derhalve niet worden toegewezen,
4.4. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw hem een vergoeding wegens gederfd woongenot dient te voldoen, ter hoogte van de helft van de maandelijkse hypothecaire lasten, zijnde € 203,33.
4.5. De vrouw betwist een dergelijke vergoeding verschuldigd te zijn, omdat daarvoor volgens haar geen rechtsgrond is.
4.6. Naar ’s hofs oordeel brengen redelijkheid en billijkheid mee dat nu de vrouw met uitsluiting van de man de echtelijke woning is blijven bewonen na 1 maart 2004, terwijl de man in belangrijke meebetaalt aan de kosten van die echtelijke woning, dat de vrouw daarvoor een vergoeding aan de man voldoet. Het hof acht het redelijk, ook bij gebreke aan een ander aanknopingspunt, de hoogte van die vergoeding te stellen op een bedrag ter hoogte van de helft van de maandelijkse hypothecaire lasten, zijnde € 203,33. De subsidiaire vordering kan derhalve worden toegewezen over de periode 1 maart 2004 tot en met maart 2005, derhalve voor een bedrag van 13 x € 203,33, dat is € 2.643,29.
4.7. Met betrekking tot de stellingen van de man aangaande verrekening van de (voorschotten inzake de) belastingteruggave aan de vrouw in verband met de aftrek van voor de echtelijke woning betaalde hypotheekrente, verwijst het hof naar hetgeen zal worden overwogen bij rechtsoverweging 9.
De inboedel
5. Met betrekking tot de gezamenlijk inboedel van partijen staat vast dat deze grotendeels is achtergebleven in de voormalige echtelijke woning.
5.1. De man heeft afgifte van een aantal inboedelgoederen gevorderd van de vrouw, vermeld op een lijst die als productie 9 is aangehecht bij de inleidende dagvaarding. De man ontkent dat hij, afgezien van enkele andere persoonlijke zaken, enige zaak heeft meegenomen. Subsidiair heeft de man vergoeding van de waarde van de zaken gevorderd, door hem becijferd op € 6.750,--.
5.2. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis aan de man toebedeeld alle door hem gevorderde zaken, conform de lijst.
5.3. De vrouw voert in de memorie van grieven aan dat de man wel een computer met toebehoren, alsmede het volledige gereedschap van partijen heeft meegenomen. Verder stelt de vrouw dat de man nooit aanspraak heeft gemaakt op enige zaak, zodat zij ervan uit is gegaan dat de man geen belang meer stelde in de inboedelzaken. De man was voor de vrouw onbereikbaar. De vrouw heeft zich, toen zij de echtelijke woning moest ontruimen voor levering, genoodzaakt gezien de inboedel bij het vuilnis te plaatsen. De op de lijst vermelde zaken zijn derhalve niet meer aanwezig. Volgens de vrouw is er geen aanleiding voor vervangende schadevergoeding, nu de man nooit meer van zich heeft laten horen. Bovendien is de door de man gegeven waarde te hoog.
5.4. In reactie op de stelling van de vrouw dat de inboedelzaken er niet meer zijn, heeft de man zijn eis vermeerderd met (of tot) een bedrag van € 14.375,--, nu de vrouw op grond van art. 3:194 lid 2 BW haar aandeel in de inboedel zou hebben verbeurd. De man ontkent dat hij niet bereikbaar zou zijn geweest. Al bij brief van 13 mei 2004 van zijn raadsvrouwe heeft hij aanspraak gemaakt op de inboedelzaken.
5.5. Het hof overweegt het volgende.
5.5.1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de man aanspraak kan maken op de helft van (de waarde van) de gezamenlijke inboedel van partijen. Voorts staat genoegzaam vast dat de man deze helft niet heeft ontvangen. De man heeft een lijst met inboedelzaken in het geding gebracht; de vrouw heeft niet betwist dat de man in beginsel aanspraak kan maken op de vermelde zaken, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.5.2. Wel heeft de vrouw gesteld dat de op de lijst vermelde gereedschappen reeds in bezit zijn van de man; deze zou hij in juli 2004 reeds hebben meegenomen. De vrouw heeft echter, bij betwisting door de man, geen nadere feiten gesteld of bewijsmiddelen overgelegd die zulks aannemelijk maken. Het hof houdt het er dan ook voor dat de man de gereedschappen niet heeft ontvangen.
5.5.3. Nu de vrouw heeft aangegeven dat de zaken niet meer in haar bezit zijn en dat zij deze bij het vuil heeft gezet, kan de vrouw niet veroordeeld worden tot afgifte van de zaken.
5.5.4. Naar 's hofs oordeel stelt de man terecht dat zich hier de situatie voordoet als beschreven in art. 3:194 lid 2 BW: het opzettelijk zoek maken van zaken die tot de gemeenschap behoren, op grond waarvan de vrouw haar aandeel in die zaken uit de gemeenschap verbeurt. Het hof overweegt hierbij dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn - bij betwisting door de man - om aan te nemen dat juist is de stelling van de vrouw, dat zij geen contact kon krijgen met de man. Evenmin zijn er voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vrouw er te goeder trouw vanuit mocht gaan dat de man geen aanspraak meer maakte op enige inboedelzaak. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de vrouw opzettelijk zaken uit de gemeenschap heeft zoekgemaakt door deze bij het vuil te zetten.
5.5.5. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding die de vrouw dient te voldoen, gaat het hof ervan uit dat de betreffende zaken een gezamenlijke waarde hadden van € 6.750,--, zoals door de man vermeld. Weliswaar stelt de vrouw dat de opgave van de man veel te hoog is, maar zij heeft geen enkel aanknopingspunt gegeven voor een andere waardering, terwijl de door de man vermelde bedragen het hof redelijk voorkomen. Het hof acht derhalve toewijsbaar het gevorderde bedrag van € 6.750,--.
5.5.6. Daarnaast kan de man aanspraak maken op de helft van de waarde van de aan de vrouw toebedeelde zaken, nu hij immers aanspraak kan maken op de helft van (de waarde van) die zaken. Ook hier zal het hof de opgave van de man volgen, die neerkomt op een bedrag van € 7.625,--, nu de vrouw die opgave niet gemotiveerd heeft betwist. Dit komt neer op een bedrag € 3.812,50. Dit bedrag is derhalve ook toewijsbaar.
5.5.7. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat de vaatwasser geen onderwerp van discussie meer is tussen partijen, nu de man zijn vordering terzake heeft laten vallen.
5.5.8. Voorts heeft de man nog gevorderd een bedrag van € 400,-- wegens door de vrouw aan zijn persoonlijke eigendommen verrichte vernielingen (memorie van antwoord punt 19). Naar 's hofs oordeel heeft de man dit deel van zijn vordering niet in toereikende mate onderbouwd, zodat het hof het gevorderde bedrag zal afwijzen.