4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 54, aanhef en onderdeel e, van de Wet wordt in tariefgroep V ingedeeld de belastingplichtige die de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek geniet.
In artikel 55, lid 5, van de Wet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belastingplichtige de alleenstaande-ouderaftrek geniet indien hij, ongehuwd zijnde, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden, en hij deze huishouding gedurende die tijd heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
4.2 De rechtbank heeft, naar het oordeel van het hof, terecht geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet in aanmerking komt voor indeling in tariefgroep V. Belanghebbende voerde in het onderhavige jaar namelijk niet alleen een gezamenlijke huishouding met de onder 2.4 genoemde kinderen, maar ook met mevrouw C en D. Dat mevrouw C en D - in de bewoordingen van de gemachtigde - door de overdracht van de basisaftrek in de ogen van de belastingdienst in 2000 een (fiscaal) paar vormden en belanghebbende een (fiscale) alleenstaande, doet daaraan niet af. De omstandigheid dat er in het jaar 2000 sprake was van een gezamenlijke huishouding van drie volwassenen en vier kinderen - zoals de gemachtigde op de eerste pagina van zijn pleitnota in hoger beroep zelf heeft gesteld - staat aan indeling van belanghebbende in tariefgroep V in de weg. Het bestaan van een afspraak tussen de gemachtigde en de inspecteur dat belanghebbende - naar het hof begrijpt - ingedeeld moet worden in tariefgroep V heeft belanghebbende, tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.
4.3 Artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet luidt als volgt:
"Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft (....), en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering (....), mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden."
4.4 Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet (: AKW) heeft - voor zover hier van belang - de verzekerde recht op kinderbijslag voor een eigen kind en een pleegkind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort. Dit artikel geeft belanghebbende dus aanspraak op kinderbijslag voor het jaar 2000 ten aanzien van E en F. Dit zijn namelijk belanghebbendes eigen kinderen. De enkele ontkenning van belanghebbende van het bestaan van dat recht op kinderbijslag acht het hof onvoldoende om daarvan uit te gaan. De omstandigheid dat mevrouw C en D - in de bewoordingen van de gemachtigde - door overdracht van de basisaftrek in de ogen van de belastingdienst in 2000 een (fiscaal) paar vormden en belanghebbende een (fiscale) alleenstaande, staat los van belanghebbendes zelfstandig recht op kinderbijslag ten aanzien van E en F. Het (niet geëffectueerde) recht op kinderbijslag ten aanzien van die kinderen staat de door belanghebbende gewenste aftrek van buitengewone lasten ten aanzien van voornoemde kinderen in de weg. Weliswaar werd ingevolge artikel 10, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (: de Uitvoeringsregeling) geen rekening gehouden met een recht op kinderbijslag dat op grond van de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag niet geldend kon worden gemaakt, maar deze uitzondering gold niet indien een belastingplichtige - zoals belanghebbende - een huishouden vormde met een persoon die het recht op kinderbijslag wel geldend kon maken, te weten mevrouw C.
4.5 Met betrekking tot de kinderen G en H staat vast dat D de (biologische) vader is. Tevens staat vast dat deze kinderen met hun ouders en met belanghebbende een gemeenschappelijke huishouding vormen. Het hof acht niet aannemelijk dat voornoemde kinderen in het jaar 2000 pleegkinderen in de zin van artikel 7 van de AKW van belanghebbende waren. Niet aannemelijk is namelijk dat belanghebbende tot die kinderen wat betreft opvoeding en onderhoud in 2000 in een zodanig nauwe, exclusieve relatie stond dat gezegd kon worden dat belanghebbende de plaats van D innam. Mochten de voornoemde kinderen wel pleegkinderen van belanghebbende zijn, dan wel daarmee op grond van artikel 8 van de AKW gelijkgesteld worden, dan zou artikel 7 van de AKW belanghebbende een aanspraak op kinderbijslag ten aanzien van de kinderen geven, aangezien de term "pleegkinderen"zoals gebruikt in artikel 46 van de Wet overeenkomt met die van de term "pleegkind" in artikel 7 van de AKW. Het recht op kinderbijslag van belanghebbende staat dan ook hier de aftrek van uitgaven tot voorzieningen in het levensonderhoud van kinderen in de weg. Een beroep op artikel 10, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling heeft hier evenmin zin omdat ook ten aanzien van G en H gold dat belanghebbende in het jaar 2000 een huishouden vormde met mevrouw C, die het recht op kinderbijslag ten aanzien van die kinderen wel geldend kon maken.
4.6 Het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat belanghebbende over het jaar 2000 geen recht heeft op aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van E en F en G en H.
4.7 Belanghebbende claimt in zijn aangifte IB/PV 2000 aftrek van ziektekosten. Een deel van die ziektekosten heeft de inspecteur in aftrek toegestaan. Volgens belanghebbende zijn er te weinig ziektekosten in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van het hof dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de niet in aftrek toegestane ziektekosten op hem hebben gedrukt. Gelet op de omstandigheid dat mevrouw C haar basisaftrek op de voet van artikel 56 van de Wet heeft overgedragen aan D, kan belanghebbende, naar het oordeel van het hof, alleen de op hem drukkende ziektekosten in aftrek brengen en niet de ziektekosten die hebben gedrukt op mevrouw C en op D. Vast staat voorts dat er in 2000 sprake is van een gemeenschappelijke huishoudpot die door belanghebbende en D beiden met financiële middelen werd gevuld. Van de ziektekosten waarvan belanghebbende alsnog aftrek wenst, heeft hij niet, dan wel onvoldoende, duidelijk gemaakt of zij betaald werden door D en/of C, uit de gemeenschappelijke huishoudpot of rechtstreeks door belanghebbende zelf. De omstandigheid dat alle kinderen C staan vermeld op de polis van de ziektekostenverzekering van belanghebbende verschaft daarover geen duidelijkheid. Belanghebbende heeft dus - voor zover al aannemelijk is dat de door hem geclaimde kosten zijn gemaakt - niet aannemelijk gemaakt dat en, zo ja, in welke mate de vorenbedoelde ziektekosten op hem drukten en door hem zijn betaald. Aftrek van die kosten is dan ook terecht door de inspecteur geweigerd. Volledigheidshalve voegt het hof nog het volgende hieraan toe.
4.8 Naar het hof belanghebbende begrijpt, wenst hij aftrek van autokosten in verband met de weekendverblijven in L tijdens zijn opname van 14 juli 2000 tot en met 21 september 2000 in een herstellingsoord in M. Wat betreft deze kosten rust, naar het oordeel van het hof, op belanghebbende de last aannemelijk te maken of en in welke mate er in het jaar 2000 sprake is van door hem gemaakte autokosten die als direct gevolg van zijn ziekte hoger zijn dan de autokosten van personen die niet ziek of invalide zijn, maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Belanghebbende voert hiervoor niets aan, zodat de inspecteur terecht de aftrek van de autokosten in verband met de weekendverblijven heeft geweigerd.
Naar belanghebbende niet, dan wel onvoldoende, heeft betwist heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar nog f 939 aan autokosten in verband met artsenbezoeken en dergelijke geaccepteerd. Voor zover belanghebbende een hoger bedrag claimt, is niet aannemelijk geworden dat met een hoger bedrag rekening moet worden gehouden, waarbij het hof verwijst naar het overwogene onder 4.7. Kosten van regelmatig ziekenbezoek in de zin van artikel 46, lid 3, aanhef en onder e, van de Wet kunnen alleen in aftrek gebracht worden mits de persoon langer dan een maand wordt verpleegd. In casu kunnen alleen de kosten van regelmatig ziekenbezoek van de leden van de huishouding aan belanghebbende tijdens zijn verblijf in M in aftrek worden gebracht. Deze kosten kan belanghebbende in aftrek brengen, mits die kosten op hem hebben gedrukt. Aangezien ook ter zake van deze kosten niet duidelijk is op wie die kosten hebben gedrukt, is naar het oordeel van het hof de aftrek van die kosten eveneens terecht door de inspecteur geweigerd. Met betrekking tot de ten nadele van belanghebbende gemaakte telfout merkt het hof op dat de inspecteur een te hoog bedrag aan kosten van huisapotheek in aftrek geeft toegelaten. De aanslag is derhalve eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag vastgesteld.
4.9 Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de beslissing van de rechtbank juist is. Het hof zal derhalve de uitspraak van de rechtbank bevestigen.