Beoordeling van het geschil door de rechtbank
"4.1 Ingevolge artikel 11, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4.2 Gelet op artikel 11, vierde lid, AWR wordt de belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering over het jaar 1998 had derhalve uiterlijk op 31 december 2001 moeten zijn opgelegd, behoudens in geval van verleend uitstel voor het doen van aangifte.
4.3 De rechtbank overweegt dat de termijn waarbinnen verweerder de bevoegdheid heeft een aanslag op te leggen slechts dan wordt verlengd indien eiser, of zijn gemachtigde, duidelijk kenbaar is gemaakt dat en voor welke termijn hem uitstel is verleend.
4.4 Vaststaat dat D voor eiser onder toepassing van de uitstelregeling belastingconsulenten ondernemingen op elektronische wijze uitstel heeft gevraagd voor het doen van de onderhavige aangifte gelijk D dat heeft gedaan en gekregen voor de aangiftes inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de voorgaande jaren. Aan de omstandigheid dat D sinds jaren de uitstelregeling belastingconsulenten ondernemingen toepast, ontleent de rechtbank het vermoeden dat D bekend is met de uitsteltermijn die op grond van deze regeling wordt verleend, namelijk 11 maanden. Dit vermoeden is door eiser niet ontzenuwd. Deze wetenschap van D rekent de rechtbank toe aan eiser.
4.5 De rechtbank is van oordeel dat gelet op de onder 2.6 vermelde correspondentie het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, dat D uit de onder 2.6 eerstgenoemde lijst heeft begrepen dat het voor eiser gevraagde uitstel voor indiening van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 was gehonoreerd. De rechtbank stelt vast dat iedere aanwijzing voor het tegendeel ontbreekt. Aan evenbedoeld oordeel kan niet afdoen dat op die lijst niet expliciet staat vermeld dat en voor welke aangifte en voor welke termijn aan eiser uitstel is verleend, omdat, zo het voor D al niet aanstonds duidelijk is geweest dat de betreffende lijst een overzicht betrof van de gehonoreerde uitstelverzoeken, de verwijzing in de kop van elk blad van die lijst naar de VA-disk in samenhang met de daarin vermelde datum van 29 april 1999, geplaatst in het licht van de - bij D bekende - werkwijze van verweerder bij de uitvoering van de uitstelregeling belastingconsulenten ondernemers, redelijkerwijs geen ruimte laat voor twijfel waarop die lijst betrekking heeft. De rechtbank wordt gesterkt in dit oordeel door het ontbreken van enige actie van de kant van D om (alsnog) voor eiser (op andere wijze) uitstel voor het doen van de aangifte over 1998 te verkrijgen. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om de rechtbank tot een andere oordeel te brengen.
4.6 Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat D op de hoogte was dat verweerder aan eiser 11 maanden uitstel had verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. Derhalve vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de onderhavige aanslag op 30 november 2002. Nu verweerder de bestreden aanslag heeft gedagtekend op 8 augustus 2002 en gesteld noch gebleken is dat die aanslag later is bekend gemaakt, is de aanslag tijdig opgelegd.
4.7 De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder het gelijk aan zijn kant heeft. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren."