ECLI:NL:GHLEE:2008:BG3275

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.712/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janse
  • Z. Zandbergen
  • T. Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van ontbindende voorwaarden in koopovereenkomst en de rol van de curator

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om de uitleg van een ontbindende voorwaarde in een koopovereenkomst tussen de curator van een failliete onderneming en de kopers. De curator, Dominucus Cornelis Poiesz, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de kopers zich met succes konden beroepen op een ontbindende voorwaarde die was opgenomen in de overeenkomst. Deze voorwaarde hield in dat de koop niet doorging als de kopers geen financiering konden verkrijgen voor een bepaalde datum, in dit geval 11 januari 2004.

De curator betoogde dat de ontbinding van de overeenkomst alleen zou plaatsvinden als de kopers de voorwaarde vóór de genoemde datum hadden ingeroepen. Het hof oordeelde echter dat de woorden "voor 11 januari 2004" taalkundig gezien bij de inhoud van de voorwaarde hoorden en dat de curator onvoldoende feiten had aangevoerd om zijn uitleg te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de curator niet kon worden gevolgd in zijn uitleg en dat de primair door de kopers verdedigde uitleg van de ontbindende voorwaarde correct was.

Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en oordeelde dat de curator in de kosten van het geding in hoger beroep moest worden veroordeeld. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige uitleg van contractuele bepalingen en de rol van de curator in faillissementzaken, waarbij de curator moet kunnen onderbouwen dat zijn uitleg van de overeenkomst de bedoeling van de partijen weerspiegelt.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 oktober 2008
Zaaknummer 107.001.712/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Dominucus Cornelis Poiesz, in hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene], h.o.d.n. [naam betrokkene] King Size Restaurant,
kantoorhoudende te Sneek,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. H. Poiesz-de Vries,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J. Pieters.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 5 april 2006 en 13 december 2006 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 maart 2007 is door de curator hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 13 december 2006 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 18 april 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''[...] bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 13 december 2006 onder zaaknummer/rolnummer: 72836/HA ZA 05-905, tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende de vorderingen van (thans) appellant toe te wijzen, welke vordering inhoudt dat geïntimeerden worden veroordeeld om aan appellant tegen kwijting te betalen ter zake van contractuele boete een bedrag van € 5.067,17 en voorts ter zake van schadevergoeding een bedrag van € 29.333,34, het laatste bedrag te verminderen met het bedrag dat ter zake van contractuele boete wordt toegewezen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dat der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat de één betalende, de ander zal zijn bevrijd, met veroordeling van de gedaagde in de kosten van de procedure.''
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
''[...] bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellant niet-ontvankelijk te verklaren,althans zijn vordering af te wijzen met veroordeling van appellant in de kosten van het geding, althans kosten rechtens.
Voorts hebben eerst de curator en daarna [geïntimeerden] ieder een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De curator heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
De tijdigheid van het appel
1. [geïntimeerden] hebben erop gewezen dat het appelexploot is betekend op 13 maart 2007 om 22.08 uur, zonder dat is gebleken dat door de voorzieningenrechter van het hof op de voet van artikel 64 lid 3 Rv toestemming is gegeven af te wijken van de tijdstippen als bedoeld in het eerste lid van genoemd wetsartikel. [geïntimeerden] concluderen op grond daarvan tot niet-ontvankelijkheid van het appel. De curator heeft betoogd dat bedoelde toestemming is gegeven door de voorzieningenrechter van de rechtbank na telefonisch overleg met een raadsheer van het hof.
2. Het hof overweegt dat, ook indien de toestemming als bedoeld in artikel 64 lid 3 Rv niet zou zijn gegeven, dit niet zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van de appellant, aangezien de termijn waarbinnen het appel kon worden ingesteld afliep op 13 maart 2007 om 24.00 uur en binnen die termijn het appelexploot is betekend. Wel zou het ontbreken van bedoelde toestemming ertoe kunnen leiden dat de appeldagvaarding als nietig wordt aangemerkt (op grond van artikel 343 in verbinding met 120 lid 1 en 111 lid 1 Rv). Evenwel bestaat in dit geval geen aanleiding de nietigheid uit te spreken, nu [geïntimeerden] zijn verschenen en verweer hebben gevoerd, zonder dat is gebleken dat zij vanwege de betekening na 20.00 uur (aan het adres van hun advocaat) op een of andere wijze in hun belangen zijn geschaad (artikel 122 Rv).
De omvang van het appel
3. Door [geïntimeerden] is bij memorie van antwoord opgemerkt dat het appel zich uitsluitend zou uitstrekken over het eindvonnis van 13 december 2006. De bewoordingen van de appeldagvaarding en de memorie van grieven (met name de petita daarvan) duiden daar inderdaad op. Dit neemt niet weg dat, zoals de curator heeft aangegeven, rechtsoverweging 2.4 van het eindarrest voortbouwt op rechtsoverweging 11.2 van het tussenarrest. De curator stelt dat hiertegen grief III is gericht. Het hof leest dit niet in grief III, doch wel in de toelichting op grief I. Gelet daarop moet, hoewel de curator hierin duidelijker had kunnen zijn, worden aangenomen dat in zoverre ook het tussenvonnis in het appel is betrokken. Uit het hiernavolgende zal overigens blijken dat [geïntimeerden] door deze ruime uitleg niet in hun belangen worden geschaad.
De eis in hoger beroep
4. In eerste aanleg vorderde de curator (in hoofdsom) aanvankelijk primair schadevergoeding ten bedrage van € 29.333,34 en subsidiair een boete van € 5.067,17. Vervolgens heeft hij zijn eis gewijzigd en beide bedragen naast elkaar gevorderd, waarbij hij aangaf dat de schadevergoeding kan worden verminderd met het aan boete toewijsbare bedrag. In de appeldagvaarding is teruggekeerd naar de oorspronkelijke eis. Echter in de memorie van grieven wordt wederom de gewijzigde eis ingesteld. Het hof houdt het ervoor dat de eis in de appeldagvaarding op een misverstand berustte. Voorzover dit niet het geval was, is de eis in hoger beroep tweemaal gewijzigd zonder dat van bezwaar daartegen of strijd met de beginselen van een goede procesorde is gebleken. Het hof zal dan ook recht doen op de eis als geformuleerd in de memorie van grieven.
De vaststaande feiten
5. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 5 april 2006 onder 3 (3.1 tot en met 3.7) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
Het geschil
6. Kort gezegd zijn partijen verdeeld over de beantwoording van de vraag of [geïntimeerden] een boete hebben verbeurd en daarnaast schadeplichtig zijn wegens het niet nakomen van de op 18 december 2003 gesloten overeenkomst tussen hen en [betrokkene] (in wiens faillissement mr. Poiesz tot curator is benoemd). Deze overeenkomst strekte tot overname per 1 februari 2004 door [geïntimeerden] van de inventaris van het restaurant van [naam betrokkene]. De rechtbank heeft de hiervoor bedoelde vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft zij overwogen, kort gezegd, dat [geïntimeerden] zich met succes hebben beroepen op een in de overeenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde (een financieringsvoorbehoud).
De grieven
7. Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
De beoordeling van het geschil
8. In de overeenkomst tussen [geïntimeerden] enerzijds en [naam betrokkene] anderzijds is de volgende bepaling opgenomen:
"Art 13 Als ontbindende voorwaarden zijn overeengekomen: Dat wanneer Koper(s) geen passende financiering wordt aangeboden door bancaire instellingen en/of anderen voor 11 january 2004."
9. Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze bepaling. De curator legt de bepaling aldus uit dat de ontbindende voorwaarde, om haar werking te bereiken, door de kopers dient te worden ingeroepen en wel vóór 11 januari 2004. [geïntimeerden] stellen primair dat bij het intreden van de voorwaarde de overeenkomst van rechtswege is ontbonden. Subsidiair stellen zij dat de overeenkomst een leemte bevat ten aanzien van de termijn waarbinnen de kopers een beroep kunnen doen op de ontbindende voorwaarde en dat de rechtbank op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 6: 248 lid 1 BW. Met dit laatste wordt gedoeld op het oordeel van de rechtbank dat artikel 13 van de koopovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat de ontbinding binnen een redelijke termijn na 11 januari 2004 moet worden ingeroepen.
Het hof tekent hierbij aan dat de primair door [geïntimeerden] gebezigde uitleg door hen voor het eerst in hoger beroep is verdedigd (memorie van antwoord sub 16). Het stond hen vrij in hoger beroep hun verweer aldus uit te breiden. De curator heeft na de memorie van antwoord een akte genomen teneinde op deze memorie te reageren en heeft dus reeds gelegenheid gehad op dit nieuwe verweer in te gaan, hetgeen hij ook heeft gedaan.
10. Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst als de onderhavige niet een "objectieve uitleg" moet worden gehanteerd, zoals door de curator is bepleit sub 7 van de memorie van grieven. Op grond van vaste jurisprudentie moet de vraag hoe in een schriftelijk contract als het onderhavige de verhouding tussen partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenaamde Haviltexnorm). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Hoewel uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift wel vaak van groot belang." (onder andere Hoge Raad 20-02-2004, NJ 2005/493)
11. Het hof overweegt dat de tekst van artikel 13 duidt op een ontbindende voorwaarde in de betekenis en met de werking van artikel 6: 22 BW:
reeds door het enkele intreden van de gebeurtenis vervalt de verbintenis.
Anders dan de curator heeft betoogd, pleiten de woorden "voor 11 january 2004", zonder nadere - doch ontbrekende - onderbouwing, niet voor zijn uitleg dat de ontbinding slechts plaatsvindt als de voorwaarde door de koper voor 11 januari 2004 wordt ingeroepen. Taalkundig gezien horen deze woorden immers bij de omschrijving van de inhoud van de overeengekomen voorwaarde: geen financiering voor 11 januari 2004 (door bancaire instellingen en/of anderen).
Aangezien de curator zijn vordering baseert op de door hem voorgestane uitleg van de voorwaarde, had het op zijn weg gelegen feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat dit de voor [geïntimeerden] kenbare bedoeling was van [naam betrokkene] bij het sluiten van de overeenkomst. Zodanige feiten en omstandigheden zijn echter niet in toereikende mate gesteld of gebleken. Het enkele feit dat, zoals de curator heeft betoogd, [geïntimeerde 1] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een bakkerij exploiteerde is daartoe ongenoegzaam. De stelling van de curator dat bij de door [geïntimeerden] primair verdedigde uitleg het beding geen ratio zou hebben c.q. dat dan sprake zou zijn van een waardeloze overeenkomst, waarbij [geïntimeerden] het niet doorgaan van de transactie kunnen manipuleren, kan het hof niet volgen. De ratio blijft immers dat de koop niet doorgaat als de koper geen financiering verkrijgt, terwijl manipulatie wordt gesanctioneerd door middel van het bepaalde in artikel 6: 23 lid 2 BW.
Het hof concludeert op grond van het vorenstaande dat de curator in zijn uitleg niet kan worden gevolgd. De primair door [geïntimeerden] verdedigde uitleg volgt uit de bewoordingen van de bepaling terwijl feiten en omstandigheden die voor een andere uitleg pleiten niet zijn gesteld of gebleken. Mitsdien dient van deze uitleg te worden uitgegaan.
12. Nu de curator voorts niet heeft betwist dat de voorwaarde (het niet verkrijgen van financiering voor 11 januari 2004) is ingetreden, dient zijn vordering gelet op het vorenstaande te worden afgewezen.
13. Naast het voorgaande overweegt het hof dat voor het opeisen van de boete en schadevergoeding ingevolge artikel 10 van de overeenkomst een ingebrekestelling is vereist met een termijn van 8 dagen. De curator heeft in het licht van het bij comparitie in prima gevoerde verweer van [geïntimeerden], inhoudende dat zij nimmer in gebreke zijn gesteld, onvoldoende feiten gesteld waaruit zou kunnen volgen dat wel aan het vereiste van artikel 10 is voldaan. De curator heeft niet meer gesteld dan dat meerdere sommaties naar [geïntimeerden] zijn verzonden. Het hof acht die stelling ongenoegzaam, omdat daaruit niet blijkt of dit sommaties betroffen tot betaling van de boete en de schadevergoeding, dan wel een ingebrekestelling inhoudende een sommatie tot nakoming overeenkomstig de eisen van artikel 10. Ook om deze reden is de vordering van de curator niet toewijsbaar.
14. De grieven gaan alle uit van een met het voorgaande strijdige opvatting of gaan hieraan voorbij en kunnen om die reden hoe dan ook niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Bij een afzonderlijke bespreking van de grieven heeft de curator dan ook geen belang.
De slotsom
15. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van de curator als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (wat salaris van de advocaat betreft aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden te begroten op 1 1/2 punt in tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen van 5 april en 13 december 2006 waarvan beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 1.050,-- aan verschotten en € 1.737,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Telman, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 oktober 2008 in bijzijn van de griffier.