Partijen bestrijden elkaar in rechte over het tussen eiser tot cassatie, [appellant], en de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie, VanDijke Semo, overeengekomen concurrentiebeding. Bij arrest van 14 december 2001 (LJN AD4504, C00/077HR) heeft Uw Raad in de procedure tussen partijen over de geldigheid van het concurrentiebeding het vonnis van de rechtbank Groningen van 24 december 1999 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden. Thans is in het kader van de bevoegdheid van de rechtbank uitsluitend de vraag aan de orde of aan de schadevordering tegen [appellant] reeds bij inleidende dagvaarding niet-nakoming van het concurrentiebeding ten grondslag is gelegd.
1. Feiten en procesverloop
1.1 [appellant] is op 1 september 1979 als landbouwkundige bij (de rechtsvoorgangster van) VanDijke Semo in dienst getreden. In zijn functie onderhield [appellant] ten behoeve van VanDijke Semo onder meer contacten met ongeveer 180 telers die graszaden vermeerderden voor het bedrijf.
1.2 Op 11 november 1980 heeft [appellant] een non-concurrentiebeding ondertekend.
1.3 Bij brief van 4 april 1997 heeft VanDijke Semo [appellant] op non-actief gesteld.
1.4 [appellant] is op 11 augustus 1997 in dienst getreden van [betrokkene] Holland B.V.
1.5 Bij beschikking van de kantonrechter te Groningen van 30 mei 1997 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 1997 ontbonden. Voorts heeft de kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening bij vonnis van 6 augustus 1997 het concurrentiebeding geschorst voor een periode van maximaal drie maanden na betekening van het vonnis.
1.6 In de nadien ingestelde bodemprocedure heeft de kantonrechter bij vonnis van 20 augustus 1998 het concurrentiebeding gedeeltelijk vernietigd en de termijn van het beding beperkt tot 1 oktober 1998.
In het daartegen ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank Groningen het concurrentiebeding bij vonnis van 24 december 1999 in de tijd beperkt tot 1 april 1999 en in omvang tot die telers waarmee [appellant] namens VanDijke Semo relaties onderhield op het moment dat hij op non-actief werd gesteld.
1.7 Bij arrest van 14 december 2001 (LJN AD4504, C00/077HR) heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank Groningen van 24 december 1999 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden. Dit hof heeft bij arrest van 2 februari 2005 het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 augustus 1998 vernietigd en opnieuw recht doende het concurrentiebeding in tijd beperkt tot 1 oktober 1998 en in omvang tot die telers, waarmee [appellant] namens VanDijke Semo op het moment dat hij op non-actief werd gesteld, relaties onderhield. Daarnaast heeft het hof bepaald dat aan de ingevolge het concurrentiebeding te verbeuren boetes een maximum wordt gesteld van f 87.300 voorzover het de periode betrof tot 27 augustus 1998 en nogmaals f 85.000 voor de periode vanaf 27 augustus 1998 tot 1 oktober 1998.
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 4 juni 1998 heeft VanDijke Semo [appellant] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [betrokkene] Holland B.V., hierna [betrokkene], gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Groningen en daarbij hoofdelijke betaling gevorderd van een bedrag van f 570.900 vermeerderd met wettelijke rente.
Aan deze vordering heeft VanDijke Semo ten grondslag gelegd dat zij door [appellant] en [betrokkene] van haar totale oorspronkelijke teeltareaal van 3.200 hectare tot 3 maart 1998 reeds 200 hectare en 4 are verdeeld over 29 telers aan [betrokkene] heeft verloren en dat zij nog 80 hectare zal verliezen.
1.9 [appellant] en [betrokkene] hebben de vordering gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid althans tot afwijzing van de vordering.
1.10 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 november 1998 een comparitie van partijen gelast. Tijdens deze comparitie is in overleg met partijen besloten de zaak te verwijzen naar de slaaprol in verband met het hoger beroep bij de rechtbank Groningen (rolnummer 98-934) tegen het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 augustus 1998.
1.11 Bij conclusie van repliek, tevens houdende akte tot vermeerdering van eis en overlegging van producties, heeft VanDijke Semo haar eis vermeerderd tot betaling door [appellant] en [betrokkene] van een bedrag aan schade van f 2.160.735.
1.12 Na dupliek van [appellant] en [betrokkene] heeft de rechtbank bij vonnis van 29 juni 2001 wederom een comparitie van partijen gelast, waarna de zaak wederom is opgeschort, toen in verband met het tegen het appelvonnis van de rechtbank ingestelde cassatieberoep (zie hiervoor onder 1.7).
1.13 Bij akte van 20 april 2005 heeft VanDijke Semo de rechtbank verzocht vonnis te wijzen. [appellant] en [betrokkene] hebben bij antwoordakte primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en subsidiair tot voortzetting van de comparitie.
1.14 Bij tussenvonnis van 5 oktober 2005 heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar overweging in het vonnis van 29 juni 2001 dat op haar de bewijslast rust, VanDijke Semo door middel van getuigen toegelaten te bewijzen dat door handelingen van [appellant], waaronder te verstaan het stelselmatig benaderen van telers met wie hij ten behoeve van VanDijke Semo relaties onderhield, het niet afwijzend reageren op het zoeken van contact door die telers, het op uitdrukkelijk verzoek benaderen van bedoelde telers of het zich denigrerend uitlaten ten overstaan van die telers jegens VanDijke Semo, tengevolge waarvan in de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998 telers, met wie [appellant] ten behoeve van VanDijke Semo relaties onderhield, hun relatie met VanDijke Semo hebben beëindigd en vervolgens een contract met [betrokkene] hebben afgesloten.
1.15 Op 7 december 2005 en 13 maart 2006 hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden, waarna partijen hebben geconcludeerd.
1.16 Bij vonnis van 2 augustus 2006 heeft de rechtbank overwogen dat VanDijke Semo in het haar opgedragen bewijs is geslaagd (rov. 2.8) en met betrekking tot de schade overwogen een deskundigenbericht te gelasten (rov. 2.11). De rechtbank heeft daarop de zaak naar de rol van 30 augustus 2006 verwezen voor uitlating deskundigenbericht aan de zijde van VanDijke Semo, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
1.17 Op het bij brief van 17 augustus 2006 door [appellant] gedane verzoek om tussentijds beroep van het tussenvonnis van 2 augustus 2006 open te stellen, heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 23 augustus 2006 bepaald dat tegen het vonnis van 2 augustus 2006 hoger beroep kan worden ingesteld en voorts bij rolbeslissing van 18 oktober op het schriftelijk verzoek van [appellant] van 26 september 2006 dat tussentijds cassatieberoep tegen het vonnis van 2 augustus 2006 kan worden ingesteld.
1.18 [appellant] heeft tegen de vonnissen van 29 juni 2001, 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006 beroep in cassatie ingesteld.
VanDijke Semo heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep is blijkens de dagvaarding primair gericht tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 29 juni 2001 waarin de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 over haar bevoegdheid heeft geoordeeld en voorts tegen de in zoverre op die bevoegdheid stoelende vonnissen van 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006.
2.2 In mijn conclusie vóór HR 17 december 2004, NJ 2005, 511 m.nt. DA heb ik uiteengezet dat de onder het oude procesrecht in de jurisprudentie ontwikkelde regel dat bij gelegenheid van hoger beroep tegen een tussenvonnis ook beroep openstaat van een eerder tussenvonnis waarvan appel was uitgesloten, zijn gelding onder het huidige procesrecht heeft behouden. Onder verwijzing naar deze conclusie stelt Asser/Veegens terecht dat als de rechter bij een latere tussenbeslissing beroep tegen deze latere beslissing openstelt, partijen naar analogie van de vaste rechtspraak onder het voor 2002 vigerende stelsel, ook beroep tegen de voorafgaande uitspraak kunnen instellen. Hetgeen voor hoger beroep geldt, geldt uiteraard ook voor het beroep in cassatie.
2.3 Op deze zaak zijn de vóór 1 januari 2002 geldende bevoegdheidsregels van art. 39 RO oud en de daarmee samenhangende voorschriften van de art. 154-157 Rv. oud van toepassing, omdat de inleidende dagvaarding op 4 juni 1998 is uitgebracht.
Zoals hierna bij de bespreking van het middel nog aan de orde zal komen, is de zaak, voor zover het geschil handelt over niet-nakoming van het concurrentiebeding, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst en is de kantonrechter de bevoegde rechter in eerste aanleg (art. 39 aanhef en onder 2 RO oud) dan wel, indien de exceptie van onbevoegdheid niet (tijdig) is voorgedragen, de rechtbank op grond van art. 157 Rv. oud en wel in hoogste feitelijk ressort.
2.4 Dit laatste doet zich hier voor nu de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging 4.1 van haar vonnis van 29 juni 2001 heeft geoordeeld dat de rechtbank in hoogste feitelijke instantie zal kennis nemen van de vordering voor zover gebaseerd op het toerekenbaar tekort schieten door [appellant] in de nakoming van het non-concurrentiebeding en het niet tijdig aanvoeren door [appellant] van het verweer dat de rechtbank niet bevoegd is.
Tegen een dergelijk vonnis staat op de voet van art. 398 Rv. oud cassatieberoep open.
2.5 De cassatiedagvaarding is op 6 oktober 2006, derhalve binnen de cassatietermijn van drie maanden vanaf het tussenvonnis van 2 augustus 2006, uitgebracht, zodat [appellant] in zijn beroep kan worden ontvangen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel, dat twee klachten bevat, is - zoals gezegd - primair gericht tegen rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 29 juni 2001, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
''4.1 Het verweer van [appellant] en [betrokkene] dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering voor zover gebaseerd op het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van het non-concurrentiebeding, zal buiten beschouwing worden gelaten nu dit verweer eerst bij dupliek en niet vóór alle weren op de door de wet voorgeschreven wijze is gevoerd. Dat VanDijke Semo voormelde grondslag pas bij repliek zou hebben gesteld, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank zal derhalve kennis nemen van het geschil, nu zij - weliswaar in hoogste instantie - daartoe bevoegd is.''