2. Door de rechtbank vastgestelde feiten (de rechtbank noemt belanghebbende eiser en de inspecteur verweerder)
‘Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser dreef tot 1 mei 2001 samen met zijn vader, C, in maatschapsverband een agrarische onderneming te L. Blijkens de akte van maatschap van 21 oktober 1982 was de maatschap aangegaan voor onbepaalde tijd, en werd de jaarwinst tussen eiser en zijn
vader gelijkelijk verdeeld. Bij het aangaan van de maatschap werd door eisers vader het gebruik en genot ingebracht van de hem in eigendom toebehorende onroerende zaken gebruikt voor het voordien door hem uitgeoefende veehoudersbedrijf. Eisers vader bleef eigenaar van deze onroerende zaken. De eisers vader voordien eveneens in eigendom toebehorende roerende zaken, waaronder vee, machines en gereedschappen, werden door inbreng in de maatschap voor 50% eigendom van eiser. Het nadien aan eisers vader toegewezen respectievelijk door deze aangekochte melkquotum werd door hem eveneens slechts in gebruik en genot ingebracht in de maatschap.
2.2 Per 1 mei 2001 is de hiervoor - onder 2.1 - bedoelde maatschap ontbonden, waarna eiser bij transportakte van 3 december 2001 van zijn vader een aantal onroerende zaken in eigendom overgedragen heeft gekregen die worden gebruikt in de bedoelde agrarische onderneming. Het betreft een woongedeelte met ondergrond, een schuur met ondergrond, een ligboxenstal, een werktuigberging, een kavel overig bedrijfsgedeelte en landerijen. De koopprijs voor deze roerende (hof: bedoeld is kennelijk onroerende) zaken samen bedroeg f 1.436.202,--
(€ 651.720,05), waarvan een bedrag van f 50.000,-- (€ 22.689,01) eiser werd kwijtgescholden. Ter zake van deze schenking is op 3 december 2001 aangifte gedaan. In deze aangifte staat onder meer vermeld: "De ondergetekende sub 1.a. heeft blijkens akte van levering vandaag verleden voor mr. D, notaris te M, in eigendom overgedragen aan de ondergetekenden sub 2 ondermeer het woongedeelte met erf en ondergrond van de boerderij te L, a-straat 104, voor een koopprijs van zestigduizend gulden (f 60.000,00).". Van de overdracht van de overige - hierboven bedoelde - onroerende zaken werd in de aangifte geen melding gemaakt. Ook is geen afschrift van de transportakte van 3 december 2001 met de aangifte meegestuurd. In de aangifte werd een beroep gedaan op het bepaalde in artike1 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956 op grond waarvan wegens samenloop met verschuldigde overdrachtsbelasting over de aangegeven schenking geen schenkingsrecht verschuldigd was.
2.3 Nadat de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde transportakte van 3 december 2001 is gepasseerd, is deze door de notaris in afschrift aan de Be1astingdienst/Registratie & Successie ter registratie aangeboden. De akte is geregistreerd op 13 december 2001. Op 30 januari 2002 is naar aanleiding van deze registratie kennelijk verweerders rechtsvoorganger, de toenmalige Belastingdienst/Ondernemingen Groningen, destijds verantwoordelijk voor ander meer de overdrachtsbelasting en het recht van schenking, in kennis gesteld van de inhoud van de bedoelde akte. De laatstbedoelde eenheid heeft op 30 januari 2002 opdracht gegeven een taxatie te 1aten verrichten in het kader van de overdrachtsbelasting. Deze taxatie heeft plaatsgehad op 1 maart 2002. Op grond van deze taxatie is de waarde in het economisch verkeer van de hiervoor - onder 2.2 - bedoe1de onroerende zaken per 3 december 2001 geschat op € 1.042.000,--.
2.4 Op 9 januari 2002 is door verweerder een beschikking genomen op grond van artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat in verband met de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde aangifte geen aanslag zal worden opgelegd. Daarbij werd een voorbehoud gemaakt voor eventuele navorderingsaanslagen.
2.5 Bij brief van 25 juni 2003 deelt verweerder eiser mee dat hem is gebleken dat de hiervoor -onder 2.2 - bedoelde schenking deel uitmaakt van een bedrijfsoverdracht en wijst hij op het rapport van de - onder 2.3 - genoemde taxatie, waarvan de waardevaststelling als zodanig door of namens eiser niet is bestreden.
2.6 Eiser heeft het hiervoor - onder 2.1 - bedoelde melkquotum op 3 december 2001 om niet verkregen van zijn vader. Bij de aanslagregeling heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het melkquotum op 3 december 2001 een waarde had in het economische verkeer van f 4,--
( € 1,82) per kilogram, in totaal een waarde van f 2.005.788,-- (€ 910.187,--). Deze waarde is als zodanig door of namens eiser niet bestreden.
2.7 Verweerder heeft bij de aanslagregeling ter zake van de stille reserves welke schuilen in het melkquotum rekening gehouden met een latente belastingschuld van 20 %'