6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient ervan te worden uitgegaan dat de verzettermijn op 18 maart 2004 respectievelijk 12 mei 2004 een aanvang heeft genomen. Nu het verzet tegen beide dwangbevelen eerst bij dagvaarding van 1 oktober 2004 is ingesteld, staat vast dat het verzet (ruim) na de termijn van zes weken na de betekening van de dwangbevelen is ingesteld, zodat [appellant] in beginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet. In art. 6:11 Awb is evenwel bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Volgens HR 13 mei 2005, NJ 2005, 299 leent deze regel zich voor analogische toepassing in een geding als het onderhavige voor de burgerlijke rechter. Het hof zal daarom hierna onderzoeken of, zoals [appellant] heeft gesteld en de gemeente heeft betwist, de termijnoverschrijdingen verschoonbaar kunnen worden geacht, waarbij tevens in ogenschouw moet worden genomen of [appellant] het verzet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk heeft ingesteld nadat hij bekend werd met het bestaan van de (betekende) dwangbevelen.
7. In het kader van de beantwoording van de hiervoor vermelde vraag is van belang wanneer [appellant] bekend is geworden met de omstandigheid dat voor hem bestemde dwangbevelen aan het arrondissementsparket waren betekend waartegen hij verzet kon indienen. Volgens [appellant] is hij hiervan pas op de hoogte geraakt, nadat de gemeente bij brief van 10 september 2004 afschriften van de beide dwangbevelen naar zijn advocaat had gestuurd, welke brief op 13 september 2004 door zijn advocaat is ontvangen. De gemeente heeft dit betwist. Volgens de gemeente was [appellant] al veel eerder van de dwangbevelen op de hoogte.
7.1 Zij heeft in dat verband in de eerste plaats gesteld dat de deurwaarder na de betekening van de dwangbevelen op 17 maart 2004 en 11 mei 2004 conform hetgeen in art. 55 lid 1, tweede volzin, Rv is bepaald, onverwijld tweede afschriften van de betekeningsexploten naar het adres van (de ouders van) [appellant] in [plaatsnaam] heeft verzonden.
7.2 Zoals hiervoor reeds vermeld heeft [appellant] gemotiveerd betwist dat deze stukken door hem (dan wel zijn ouders) zijn ontvangen, althans op bedoeld adres zijn aangeboden.
7.3 Het hof stelt in dit verband voorop dat de stelplicht en de bewijslast inzake de ontvangst op de gemeente rust. De gemeente heeft bij memorie van antwoord bewijzen van aangetekende verzending van de tweede afschriften naar het adres in [plaatsnaam] in het geding gebracht, maar zij heeft niet (gemotiveerd) gesteld - en ook niet te bewijzen aangeboden - dat deze stukken op dit adres vervolgens ook zijn aangeboden en ontvangen dan wel [appellant] anderszins hebben bereikt. De gemeente heeft bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep wel naar voren gebracht dat [appellant] volgens haar in rechte heeft erkend dat de afschriften aan het adres van zijn ouders is aangeboden. Zij heeft daarbij verwezen naar de conclusie van repliek, onder punt 2, waarin wordt vermeld:
"Betekening heeft plaatsgevonden aan het Parket van de Officier van Justitie te Leeuwarden en een afschrift is per aangetekende post verzonden aan het huisadres van [appellant] te Duitsland. Hij was daar op dat moment echter niet aanwezig en er is om die reden dan ook niet getekend voor ontvangst."