Arrest d.d. 27 januari 2009
Zaaknummer 107.001.635/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. G. Machiels, kantoorhoudende te Drachten,
Stichting Carmelcollege,
gevestigd te Hengelo,
als rechtsopvolgster van
Stichting Maartenscollege,
voor het laatst gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna ook te noemen: de stichting,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden..
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd tussen [appellante] en de Stichting Maartenscollege (hierna: Maartenscollege) en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 23 november 2006 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (hierna de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 21 februari 2007 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Maartenscollege tegen de zitting van 14 maart 2007.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd, luidt:
''het vonnis d.d. 23 november 2006 door de rechtbank te Groningen, sector kanton locatie Groningen onder rolnummer 263533 CV EXPL 05-6436 tussen partijen gewezen, te vernietigen en opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad geïntimeerde (te veroordelen - toevoeging hof) om:
primair
a. binnen 14 dagen na betekening van het vonnis voor [appellante] een pensioenregeling te treffen die gelijk of actuarieel gelijkwaardig is aan de ABP regeling, waarbij eiseres een gelijkwaardig pensioen opbouwt als het pensioen dat zij zou hebben opgebouwd indien zij van 12 augustus 1985 tot 1 augustus 1991 deelnemer zou zijn geweest in de pensioenregeling van ABP;
b. binnen 14 dagen na betekening van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting de premies c.q. koopsommen te betalen welke nodig zijn om voor eiseres bovengenoemd pensioen te verzekeren over de periode van 12 augustus 1985 tot 1 augustus 1991, inclusief eventuele koers- of vertragingsverliezen;
c. binnen 14 dagen na betekening van het vonnis een verzekeringsbewijs aan [appellante] te verstrekken, waaruit blijkt, dat het onder a. en b. gevorderde correct is uitgevoerd;
het onder a,b en c gevorderde op straffe van een dwangsom ad € 250,00 voor elke dag of een gedeelte daarvan waarop gedaagde in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
om aan [appellante] een schadevergoeding te betalen terzake de door haar geleden pensioenschade in de periode 12 augustus 1985 tot 1 augustus 1991, op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
zowel primair als subsidiair
a. te betalen buitengerechtelijke incassokosten ad € 500,--;
b. te betalen de kosten van deze appelprocedure, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na betekening van het gewezen arrest, alsmede met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in 1e aanleg.''
Bij memorie van antwoord is door Maartenscollege verweer gevoerd met als conclusie:
''het verwerpen, het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen en appellante te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.''
Voorts heeft de stichting een akte genomen, waarbij producties zijn overgelegd, en heeft [appellante] een antwoordakte genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak schriftelijk doen bepleiten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen.
Procespartij
1. [appellante] heeft de procedure in eerste aanleg aanhangig gemaakt tegen Maartenscollege. Door de kantonrechter is ook vonnis gewezen tussen [appellante] en Maartenscollege.
2. Partijen zijn het er over eens dat de stichting de rechtsopvolgster van Maartenscollege is en dat de stichting om die reden in deze procedure de plaats van Maartenscollege heeft ingenomen. Het hof ziet geen reden ambtshalve tot een ander oordeel te komen.
Vaststaande feiten
3. Tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het vonnis zijn geen grieven gericht, zodat ook in appel van deze feiten uitgegaan kan worden. Deze feiten komen op het volgende neer.
3.1. [appellante] is van 12 augustus 1985 tot en met 31 juli 1999 als lerares in dienst geweest van Maartenscollege ten behoeve van de Internationale Afdeling;
3.2. Gedurende de periode van 12 augustus 1985 tot 1 augustus 1991 heeft Maartenscollege [appellante] ten aanzien van haar werk op de Internationale Afdeling niet aangemerkt als ambtenaar in de zin van artikel B 2 sub a van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) en heeft uit dien hoofde geen pensioenopbouw plaatsgevonden.
3.3. In de tussen partijen opgemaakte arbeidscontracten (steeds voor bepaalde tijd) uit die periode staat in artikel 1 vermeld:
Werknemer treedt met ingang van (...) in dienst van de werkgever in de functie van lerares in het vak of de vakken Humanities, Geschiedenis uitsluitend tbv de Engels Nederlandstalige afdeling van de scholengemeenschap Sint Maartenscollege te Groningen. Op grond hiervan is de werknemer geen ambtenaar als bedoeld in artikel B 2 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet, omdat de Nederlandse Overheid geen subsidie verstrekt voor deze werkzaamheden.
3.4. In een verzoekschrift d.d. 2 mei 2003 heeft [appellante] de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) gevraagd een oordeel te geven over de vraag of Maartenscollege onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving op het gebied van gelijke behandeling door (onder meer) [appellante] uit te sluiten van deelname aan een pensioenvoorziening.
3.5. De CGB heeft op 26 maart 2004 geoordeeld dat Maartenscollege verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt jegens onder meer [appellante] bij de arbeidsvoorwaarden.
3.6. De inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak is uitgebracht op 7 juni 2005.
De procedure in eerste aanleg
4. Bij de inleidende dagvaarding heeft [appellante] gevorderd primair het treffen van een pensioenregeling en subsidiair schadevergoeding op te maken bij staat, alsmede (primair en subsidiair) betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft daartoe gesteld dat Maartenscollege onrechtmatig jegens haar gehandeld heeft door haar tot 1 augustus 1991 uit te sluiten van deelname in een pensioenregeling, nu zij a) op grond van de Abp-wet voldeed aan de voorwaarden voor deelname, b) collega's die dezelfde werkzaamheden deden onder dezelfde omstandigheden wel een pensioenvoorziening hadden, c) er significant meer vrouwen dan mannen werden uitgesloten van deelname aan de pensioenvoorziening.
5. Maartenscollege heeft diverse verweren gevoerd tegen de vorderingen van [appellante]. De kantonrechter heeft het door Maartenscollege gedane beroep op verjaring gehonoreerd en de vorderingen, overigens zonder onderscheid te maken tussen de diverse grondslagen, afgewezen omdat deze verjaard zijn.
Bespreking van de grieven
6. Met grief I komt [appellante] op tegen de honorering van het door Maartenscollege gedane beroep op verjaring. Met grief II betoogt [appellante], zo begrijpt het hof, dat de kantonrechter haar vorderingen ten onrechte heeft afgewezen.
7. Het hof stelt vast dat [appellante] in hoger beroep haar vordering nog slechts baseert op onrechtmatig handelen van Maartenscollege, daarin bestaande dat Maartenscollege een verboden onderscheid in de behandeling van mannen en vrouwen heeft gemaakt, op de hiervoor in rechtsoverweging 4 onder c. onderscheiden grondslag derhalve. In de memorie van grieven is [appellante] alleen ingegaan op deze grondslag. Nadat Maartenscollege in de memorie van antwoord had aangegeven dat het hoger beroep, gelet op de inhoud van de memorie van grieven, volgens haar beperkt is tot deze grondslag (memorie van antwoord onder 4 en 18), merkte [appellante] in de pleitnota (punt 15) op dat haar vordering gebaseerd is op een verboden onderscheid in de behandeling van mannen en vrouwen.
8. Het hof zal de vordering van [appellante] dan ook alleen op deze grondslag behandelen. In het kader van de bespreking van grief I komt het dan aan op de vraag of de vordering op deze grondslag verjaard is.
9. Partijen zijn het er, terecht, over eens dat op de vordering van [appellante] de in artikel 3:310 lid 1 BW vastgelegde verjaringstermijnen van toepassing zijn. Zij verschillen echter van mening over het aanvangstijdstip van de (korte) verjaringstermijn van vijf jaren.
10. Het hof stelt voorop dat de korte verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na die waarop [appellante] daadwerkelijk in staat was een vordering tot vergoeding van schade tegen Maartenscollege in te stellen (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). Daartoe is in elk geval nodig dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar niet dat de benadeelde ook bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (vgl. HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 en HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320).
11. Voor de vordering van [appellante] betekent dit dat de termijn van vijf jaar is gaan lopen op het moment dat haar bekend was dat Maartenscollege haar en andere in de Internationale Afdeling van de school werkzame vrouwen niet, maar enkele mannen wel in aanmerking had laten komen voor een pensioenregeling, ongeacht of [appellante] op dat moment wist dat dit onderscheid (mogelijk) onrechtmatig was. Doorslaggevend is dan ook op welk moment [appellante] beschikte over de feitelijke informatie die zij nu ten grondslag legt aan haar stelling dat Maartenscollege ongeoorloofd onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt.
12. Stelplicht en bewijslast betreffende het beroep op verjaring rusten op de stichting. De stichting dient derhalve te stellen, en bij betwisting door [appellante], te bewijzen dat [appellante] voor 7 juni 2000 (vijf jaren voordat zij de onderhavige procedure aanhangig maakte) reeds bekend was met het feit dat Maartenscollege haar en andere vrouwen niet maar enkele op de Internationale Afdeling werkzame mannen wel in aanmerking had laten komen voor een pensioenregeling.
13. In de memorie van grieven heeft [appellante] gesteld dat haar rond 2002 (in haar pleitnota wordt melding gemaakt van "in 2002") is gebleken dat mannelijke docenten op de Internationale Afdeling wel in aanmerking waren gekomen voor een pensioenregeling. De stichting heeft deze stelling bestreden. Volgens haar is die stelling in strijd met hetgeen [appellante] in de inleidende dagvaarding, onder 47, heeft gesteld. Daar heeft [appellante] - kort gezegd - gesteld dat in de praktijk bleek dat een significante meerderheid van de vrouwelijke docenten, in tegenstelling tot de mannelijke docenten, werd uitgesloten van deelname aan het Abp-fonds.
14. Het hof kan de stichting niet volgen in dit betoog. [appellante] heeft in de inleidende dagvaarding slechts aangegeven dat haar is gebleken dat in de jaren 1985 tot 1991 een significante meerderheid van de vrouwelijke docenten, in tegenstelling tot de mannelijke docenten, werd uitgesloten van deelname aan het Abp-fonds. Dat haar dat in die periode al is gebleken, heeft zij in de inleidende dagvaarding niet gesteld. In de memorie van grieven heeft zij aangegeven dat zij dat pas rond 2002 (in de pleitnotities gepreciseerd tot "in 2002") heeft vernomen.
15. De stichting heeft haar stelling dat [appellante] al in de periode 1985-1991, of in elk geval voor 5 juni 2000, wist dat enkele van haar mannelijke collega's op de Internationale Afdeling wel pensioen opbouwden slechts onderbouwd met een verwijzing naar de inleidende dagvaarding van [appellante]. Nu die dagvaarding geen steun biedt voor deze stelling, heeft de stichting, op wie zoals hiervoor is overwogen op dit punt de stelplicht rust, haar beroep op verjaring onvoldoende onderbouwd.
16. Het door de stichting gedane beroep op verjaring faalt derhalve. Grief I is derhalve terecht voorgesteld. Dat betekent nog niet dat de vordering van [appellante] toewijsbaar is. Het hof dient thans, op grond van de devolutieve werking van het appel, te beoordelen of de vordering van [appellante] toewijsbaar is, waarbij het hof tevens de in eerste aanleg door Maartenscollege gevoerde verweren dient te behandelen, voor zover de stichting deze verweren in appel niet heeft laten varen. Met deze beoordeling, behandelt het hof tevens grief II, die zich keert tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vorderingen van [appellante].
17. [appellante] stelt dat Maartenscollege onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door ongerechtvaardigd onderscheid te maken vanwege geslacht. Zij beroept zich daartoe onder meer op de ook in artikel 7:646 BW belichaamde norm, dat het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen door een werkgever bij onder meer de arbeidsvoorwaarden verbiedt. Volgens [appellante] heeft Maartenscollege dat onderscheid wel gemaakt doordat in de praktijk een significante meerderheid van de vrouwelijke docenten op de Internationale Afdeling, in tegenstelling tot de mannelijke docenten, geen pensioenregeling had. Volgens [appellante] bestaat voor deze (indirecte) discriminatie geen objectieve rechtvaardiginggrond. [appellante] beroept zich in dit kader op de uitspraak van de CGB. In dat verband wijst zij er op dat de CGB heeft geoordeeld dat het beleid van Maartenscollege indirect onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft gehad. De CGB heeft dit oordeel gebaseerd op de statistische berekeningen die zij heeft toegepast op de door Maartenscollege verstrekte gegevens omtrent de pensioenopbouw van mannelijke en vrouwelijke docenten op de Internationale Afdeling. Van een objectieve rechtvaardigingsgrond, gelegen in de noodzaak om kosten te besparen, is volgens [appellante] geen sprake nu enkele mannelijke collega's in een met haar vergelijkbare positie wel pensioenrechten hebben opgebouwd.
18. De stichting heeft de stellingen van [appellante] betwist. Zij heeft betoogd dat de CGB bij haar oordeel, en bij de toegepaste berekeningen, is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en informatie die tot een ander oordeel had kunnen leiden onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Als er al sprake is geweest van indirect onderscheid, was daar volgens de stichting een objectieve rechtvaardigingsgrond voor. Maartenscollege ontving slechts een beperkte subsidie voor het onderwijs aan de Internationale Afdeling, waardoor het noodzakelijk was om de financiële risico's te beperken. De stichting heeft er in dat kader op gewezen dat de aan de Internationale Afdeling werkzame docenten onderverdeeld kunnen worden in drie groepen:
a. docenten met een vast contract op de Nederlandse Afdeling, die binnen hun contract lessen verzorgden op de Internationale Afdeling;
b. docenten met een vast contract op de Nederlandse Afdeling die daarnaast op basis van uitbreiding van het aantal uren lessen verzorgden op de Internationale Afdeling;
c. docenten die, van buiten, werden aangetrokken voor de Internationale Afdeling.
Volgens de stichting behielden de onder a. bedoelde docenten hun aanspraak op pensioen. Deze docenten waren reeds bij het ABP aangesloten, net als de docenten die werkzaam waren op de Nederlandse afdeling. De onder b. bedoelde docenten bouwden geen pensioen op over hun uren op de Internationale Afdeling, wel over de uren op de Nederlandse Afdeling. De onder c. bedoelde docenten bouwden geen pensioen op.
19. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 7:646 lid 12 BW de werknemer die meent dat in zijn nadeel een (verboden) onderscheid naar geslacht wordt gemaakt feiten dient aan te voeren die dat onderscheid kunnen doen vermoeden. Wanneer aan deze stelplicht is voldaan, dient de werkgever vervolgens te bewijzen dat niet in strijd met het bepaalde in artikel 7:646 BW gehandeld is. Uit de wetsgeschiedenis (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 026, nr. 3) volgt dat het aan de rechter is om te bepalen wanneer van een vermoeden van onderscheid sprake is en dat de rechter daarbij in concrete gevallen de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie EG als richtsnoer kan hanteren. Te dezen wordt weliswaar geen beroep op de nietigheid van enig contractueel beding gedaan, in de zin van artikel 7:646 lid 11 BW, maar het hof ziet geen reden voor een beroep op onrechtmatig handelen, daarin gelegen dat verboden onderscheid wordt gemaakt, anders te oordelen.
20. Uit de rechtspraak van het Europese Hof (vgl. 27 oktober 1993, JAR 1993, 248 (Enderby) en 31 mei 1995, NJ 1996, 67 (Royal Copenhagen) en 6 december 2007, JAR 2008,19 (Voss-Land Berlin)) volgt dat bij het aannemen van een dergelijk vermoeden onder omstandigheden statistische gegevens een rol kunnen spelen. Uit de hiervoor vermelde uitspraken leidt het hof af dat het dan wel om significante gegevens moet gaan. Het Europese Hof gebruikt in de eerste twee uitspraken het begrip "significante statistieken" en overweegt in de laatste uitspraak, dat uit de beschikbare statistische gegevens moet blijken dat een "aanzienlijk groter percentage" vrouwen dan mannen in (de in dat geval voor de beloning nadelige) deeltijd werkt. In deze laatste uitspraak overwoog het Europese Hof voorts dat wanneer dat aanzienlijk grotere percentage zich voordoet, discriminatie op grond van geslacht moet worden aangenomen, tenzij de toepasselijke regeling gerechtvaardigd wordt door factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
21. Het hof zal er bij wijze van veronderstelling van uitgaan dat uit de berekeningen van de CGB volgt dat "een aanzienlijk groter percentage" vrouwen dan mannen op grond van het beleid van Maartenscollege geen pensioenrechten heeft opgebouwd en dat [appellante] daarmee voldoende feiten heeft aangevoerd die een verboden onderscheid doen vermoeden, zodat de vraag voorligt of Maartenscollege heeft bewezen dat zij niet in strijd met de in artikel
7:646 lid 1 BW belichaamde norm heeft gehandeld.
22. [appellante] heeft op zich niet betwist dat bij de toekenning van pensioenrechten aan docenten op de Internationale Afdeling de door Maartenscollege aangegeven onderverdeling in categorieën werd gehanteerd. Zij heeft weliswaar aangevoerd dat deze onderverdeling niet in alle gevallen strikt werd gehandhaafd en dat in enkele gevallen een mannelijke collega toch, in afwijking daarvan voor zijn werkzaamheden in de Internationale Afdeling, pensioenrechten heeft opgebouwd, maar zij heeft niet gesteld dat om die reden van een beleid, als door Maartenscollege omschreven, geen sprake was. Het hof zal er dan ook vanuit gaan dat Maartenscollege bij de toekenning van pensioenrechten de in rechtsoverweging 18 vermelde categorie-indeling hanteerde.
23. [appellante] heeft niet bestreden dat het doel van Maartenscollege met haar beleid was het beperken van de financiële risico's van de, beperkt gesubsidieerde, Internationale Afdeling. Zij heeft ook - en naar het oordeel van het hof terecht - niet bestreden dat dit doel op zich een legitiem doel is, dat niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht. Zij heeft echter gesteld dat nu Maartenscollege dat beleid niet consequent heeft toegepast, toch van verboden onderscheid op grond van geslacht sprake is.
24. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Er is slechts gebleken van één situatie waarin Maartenscollege, in afwijking van haar beleid, een (mannelijke) docent toch in aanmerking heeft laten komen voor pensioenopbouw. Het betrof een docent in categorie b ([betrokkene]), die ook voor de extra uren in de Internationale Afdeling aanspraak kreeg op pensioenopbouw. Daarnaast kan uit een brief van Maartenscollege aan het ABP worden afgeleid dat Maartenscollege heeft onderzocht of één (mannelijke) docent, die naast zijn volledige betrekking op de Nederlandstalige afdeling belast zou worden met coördinerende werkzaamheden op de Internationale Afdeling, ook voor de uitbreiding pensioenrechten zou kunnen opbouwen. Vaststaat dat deze situatie zich echter niet daadwerkelijk heeft voorgedaan.
25. De afwijking alsmede de door Maartenscollege overwogen afwijking van het beleid doen, gelet op het incidentele karakter ervan, naar het oordeel van het hof niet af aan de conclusie dat het beleid van Maartenscollege betreffende de toekenning van pensioenrechten aan docenten op de Internationale Afdeling gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat de uitzondering zich niet heeft voorgedaan in de categorie van [appellante] (categorie c), de categorie van de docenten die van buiten de school voor het werk op de Internationale Afdeling zijn aangetrokken, maar alleen in categorie b, de categorie van de docenten die al docent waren aan de Nederlandse afdeling van het Maartenscollege en die voor de uren op de Nederlandse afdeling al pensioen opbouwden. Dat geldt ook voor de docent die naast zijn volledige betrekking op de Nederlandstalige afdeling mogelijk nog coördinerende werkzaamheden op de Internationale Afdeling zou gaan verrichten. Deze situatie, die zich bovendien niet daadwerkelijk heeft voorgedaan, is niet vergelijkbaar met die van de andere docenten op de Internationale Afdeling.
26. Uit het voorgaande volgt dat de stichting naar het oordeel van het hof bewezen heeft dat niet in het nadeel van [appellante] onderscheid is gemaakt op grond van haar geslacht. Anders dan [appellante] lijkt te betogen, is voor het leveren van dit bewijs niet vereist dat de stichting de personeelsdossiers van alle betrokken docenten in het geding brengt. In de procedure bij de CGB heeft Maartenscollege informatie verstrekt over de opbouw van het docentencorps op de Internationale Afdeling, over de aantallen (mannelijke en vrouwelijke) docenten die alleen werkzaam waren op de Internationale Afdeling of ook op de Nederlandstalige afdeling en over de aantallen (mannelijke en vrouwelijke) docenten die wel of geen pensioenrechten opbouwden. De CGB heeft haar, door [appellante] onderschreven, oordeel (mede) op deze informatie gebaseerd. Nu deze informatie in deze procedure in het geding is gebracht, en [appellante] niet heeft aangegeven welke gegevens - mogelijk - onjuist zouden zijn, hoefde de stichting de individuele personeelsdossiers niet in het geding te brengen.
27. Dat de CGB op grond van dezelfde gegevens wel tot het oordeel is gekomen dat sprake is van verboden onderscheid, leidt niet tot een ander oordeel. De burgerlijke rechter is in zijn oordeel over een op onrechtmatige daad (onder meer vanwege schending van artikel 7:646 BW) gebaseerde vordering niet aan het oordeel van de CGB gebonden.
28. De slotsom is dat de op ongelijke behandeling op grond van geslacht gebaseerde vordering van [appellante], ook al is deze niet verjaard, niet toewijsbaar is. Grief II faalt derhalve.
29. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter, onder aanvulling van gronden, bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep veroordeeld (geliquideerd salaris van de advocaat 3 punten, tarief II).
bekrachtigt op vorenstaande gronden het vonnis van de kantonrechter;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de stichting gevallen, op
€ 251,00 aan verschotten en op € 2.682,00 voor geliquideerd salaris van de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Zuidema, voorzitter, Breemhaar en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 januari 2009 in bijzijn van de griffier.