ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4480

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.178/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • D. de Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor bedrijfsongeval glazenwasser door gebrek aan stabiliserende voorzieningen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van A-Miand v.o.f. voor de schade die [appellant], een glazenwasser, heeft geleden na een ongeval op 28 november 2003. [appellant] viel van een ladder tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden, wat resulteerde in ernstige verwondingen. Hij stelde A-Miand aansprakelijk op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, dat werkgevers verplicht om zorg te dragen voor de veiligheid van hun werknemers. Het hof oordeelde dat A-Miand tekortgeschoten was in haar zorgplicht door niet te zorgen voor een ladder met stabiliserende voorzieningen, zoals boomverbreders en antislipplaten, die het risico op vallen hadden kunnen verkleinen. Het hof nam in overweging dat de werkzaamheden inherent gevaarlijk waren en dat A-Miand op de hoogte was van de risico's. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, maar het hof vernietigde deze vonnissen en oordeelde dat A-Miand aansprakelijk was voor de schade. De vordering tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, en A-Miand werd veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten. Het hof verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [appellant] direct recht had op de toegewezen bedragen, ondanks mogelijke verdere juridische procedures.

Uitspraak

Arrest d.d. 3 februari 2009
Zaaknummer 107.002.178/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats en -gemeente appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P. Stehouwer, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
1. A-Miand v.o.f.,
gevestigd te Hoogezand, gemeente Hoogezand-Sappemeer,
hierna te noemen: A-Miand,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats en -gemeente geïntimeerde 2],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 3],
hierna te noemen: [geïntimeerde 3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna tezamen (in enkelvoud) te noemen: A-Miand,
advocaat: mr. J.F. Rouwé-Danes, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 25 oktober 2006 en 23 mei 2007 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, hierna: de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 augustus 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van A-Miand tegen de zitting van 31 oktober 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat uw Gerechtshof de vonnissen van de rechtbank Groningen, Sector Kanton, Locatie Groningen van 25 oktober 2006 en 23 mei 2007 met zaaknummer 304007 en rolnummer 06/9773 al dan niet met aanvulling en/of verbetering van gronden zal vernietigen, opnieuw zal rechtspreken en aan [appellant] zal toewijzen, dit met veroordeling van A-Miand bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van hetgeen in eerste aanleg werd gevorderd. Dit met veroordeling van A-Miand in de proceskosten."
Bij memorie van antwoord is door A-Miand verweer gevoerd met als conclusie:
"zoveel mogelijk uitvoerbaar, [appellant] niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep althans het gevorderde in hoger beroep af te wijzen en het vonnis van de rechtbank van 23 mei 2007, eventueel onder verbetering van de gronden waarop dit berust, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure."
Voorts hebben partijen ieder een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ontvankelijkheid
1. Tegen het vonnis van 25 oktober 2006 zijn geen grieven ontwikkeld, zodat [appellant] in zijn appel tegen dit vonnis niet-ontvankelijk is.
Vaststaande feiten
2. Tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.4) van het vonnis van 23 mei 2007 zijn geen grieven gericht. In appel kan derhalve van deze feiten worden uitgegaan. Deze feiten komen, tezamen met hetgeen door partijen overigens omtrent de feiten is gesteld en niet (voldoende) is weersproken, op het volgende neer.
2.1. [appellant] is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 10 juni 2003 tot 10 maart 2004 als glazenwasser bij A-Miand in dienst geweest. Toen hij bij A-Miand in dienst kwam, was [appellant] meer dan 15 jaar werkzaam geweest als glazenwasser.
2.2. Tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden aan een pand aan de [adres] op 28 november 2003 is [appellant] een ongeval overkomen. Hij werkte die dag alleen op deze locatie. Hij is toen van een hoogte van vier tot zes meter vanaf een ladder naar beneden gevallen.
2.3. Als gevolg van het ongeval heeft [appellant] letsel (onder meer gecompliceerde breuken aan linkerelleboog en -hielbeen) opgelopen. [appellant] is gedurende een maand opgenomen geweest in het AZG te Groningen en verbleef aansluitend gedurende drie maanden in een revalidatiecentrum. Ook na zijn ontslag uit het revalidatiecentrum bleef [appellant] onder medische behandeling.
2.4. Door de Arbeidsinspectie is naar aanleiding van het ongeval een ongevalsrapport d.d. 5 december 2003 opgesteld. De inspecteur van de Arbeidsinspectie heeft in het rapport geconcludeerd:
"Tijdens mijn onderzoek heb ik geen verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, 1e lid van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval. In verband hiermee heb ik volstaan met het opmaken van dit ongevalsrapport."
2.5. Bijlage 2 van het rapport bevat een verklaring van [appellant], die als volgt luidt:
"Ik ben werknemer van A-miand sinds een half jaar in dienst, onlangs is mijn contract verlengd met 3 maanden.
Ik had opdracht gekregen om bij Kruit en Kramer de ramen te lappen. [betrokkene] had mij nog verteld voorzichtig te zijn. Tijdens het wassen van de ramen op de eerste verdieping zag ik een spinnewebje aan mijn linkerhand. Ik probeerde dit weg te vegen, daarvoor moest ik naar links reiken. Toen ik naar links reikte voelde ik de ladder naar rechts wegglijden. Ik viel naar beneden en heb daarbij mijn linkerelleboog en -pols gebroken en ook mijn linkerhand en -enkel."
2.6. In het kader van diens onderzoek heeft [geïntimeerde 3] de inspecteur van de Arbeidsinspectie de aluminium ladder laten zien, waarop [appellant] volgens [geïntimeerde 3] ten tijde van het ongeval werkte. [appellant] heeft de inspecteur een brief gestuurd, met daarbij foto's van een ladder met boom-verbreders. Naar aanleiding daarvan schreef de inspecteur in een brief van 21 februari 2005 aan [appellant]:
"Naar aanleiding van uw brief van donderdag 10 februari 2005, kan ik u zeggen dat ik nog nooit eerder een ladder met dergelijke boom-verbreders gezien heb, zoals die op de foto's staan die u mij heeft toegestuurd.
In ieder geval zaten zij niet op de ladder die de heer [geïntimeerde 3] mij vlak na het ongeval heeft getoond, als zijnde de ladder waarmee het ongeval had plaatsgevonden."
Procedure in eerste aanleg
3. [appellant] stelt dat A-Miand op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het hem overkomen ongeval. Om die reden maakt hij aanspraak op schadevergoeding op te maken bij staat, een voorschot van € 30.000,00 op de door hem geleden en nog te lijden schade, vergoeding van € 2.100,86 aan buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente en proceskosten. Volgens [appellant] is A-Miand tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een risico-inventarisatie en evaluatie, in haar verplichting te zorgen voor deugdelijk klimmateriaal en in haar instructie- en waarschuwingsverplichting. [appellant] beroept zich voor zijn stellingen onder meer op een rapport van drs. [rapporteur] van Arboschade.
4. A-Miand heeft betwist dat zij in haar verplichtingen op grond van artikel 7:658 BW is tekortgeschoten en dat een causaal verband zou bestaan tussen schending van de door [appellant] genoemde verplichtingen en het ongeval. Zij heeft zich daartoe beroepen op een rapport van veiligheidskundige [veiligheidskundige]. Ook heeft A-Miand betoogd dat de onderbouwing door [appellant] van de door hem gestelde schade ondeugdelijk is.
5. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Volgens haar kan A-Miand terzake van het gebruikte materiaal geen verwijt worden gemaakt, is A-Miand, gelet op de aard van de werkzaamheden en de werkervaring van [appellant], niet tekortgeschoten in haar instructie- en toezichtverplichting en heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele risico-inventarisatie het bewuste ongeval voorkomen zou hebben.
Bespreking van de grieven
6. Met de grieven 1 tot en met 3 komt [appellant] op tegen het hiervoor in rechtsoverweging 5 weergegeven oordeel van de kantonrechter. De grieven hangen met elkaar samen en leggen de vraag of A-Miand is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van artikel 7:658 BW in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal de grieven tezamen behandelen.
7. Het hof stelt voorop dat artikel 7:658 lid 1 BW op de werkgever de verplichting legt de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Bij het antwoord op de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden aan zijn zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van de zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever wordt gevergd. Deze zorgplicht heeft een ruime strekking. Artikel 7:658 BW strekt er, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, weliswaar niet toe een absolute waarborg voor de werknemer te scheppen voor bescherming tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12 december 2008, LJN: BD3129). Op grond van deze zorgplicht is de werkgever verplicht ter voorkoming van de realisering van gevaren verband houdende met het werk datgene te doen wat in de gegeven omstandigheden, volgens de normen geldend ten tijde van het ongeval redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, door voorzieningen te treffen ter voorkoming van gevaar, of indien dat niet (goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen ter voorkoming van het realiseren van gevaar.
8. Bij het antwoord op de vraag of de werkgever is tekortgeschoten in deze zorgverplichting is allereerst van belang of de werkgever concrete (technische) maatregelen had behoren te (laten) nemen die het ongeval hadden kunnen voorkomen. Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk van de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de werknemer mag worden verwacht, van de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, van de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en uiteraard van de mogelijkheid en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van veiligheidsmaatregelen. Ook is van belang in hoeverre het treffen van dergelijke veiligheidsmaatregelen reeds voordat het ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever voor de hand lag (vgl. HR 11 november 2005, JAR 2005, 287) en of sprake is van specifieke veiligheidsvoorschriften terzake van het gevaar.
9. Wanneer het niet goed mogelijk of niet opportuun is het gevaar door het treffen van aanpassingen weg te nemen, is vervolgens van belang of en in hoeverre op de werkgever een waarschuwings- en instructieplicht rust en of hij daaraan heeft voldaan. Of dat het geval is, is afhankelijk van de grootte en voorzienbaarheid van het gevaar. Ook dient rekening te worden gehouden met de kennis en ervaring van de betrokken werknemer, ofschoon de werkgever er wel mee dient te rekenen dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten (HR 13 juli 2007, JAR 2007, 230). Bij de beoordeling van hetgeen hij in dit verband dient te doen, dient de werkgever voor ogen te houden of van de desbetreffende maatregel redelijkerwijs effect valt te verwachten. Als richtsnoer kan worden aangenomen dat geen waarschuwing nodig is voor algemeen bekende gevaren en voor niet als gevaarlijk te kwalificeren situaties die zich buiten de werkplek op dezelfde manier kunnen voordoen.
10. Tenslotte dient de werkgever er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de gegeven instructies daadwerkelijk worden nageleefd (vgl. HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683).
11. Het staat niet ter discussie dat [appellant] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval heeft gehad en daarbij letsel heeft opgelopen, waardoor hij schade lijdt. Daarvan uitgaande ligt het op de weg van A-Miand te stellen, en eventueel te bewijzen, dat zij niet is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht op grond van artikel 7:658 lid 1 BW en/of dat van causaal verband tussen een schending van deze zorgplicht en het ongeval geen sprake is. Dat de precieze toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan, in die zin dat niet duidelijk is geworden, wat de (belangrijkste) oorzaak is van het ongeval, leidt niet tot een ander oordeel over de stelplicht van A-Miand.
12. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beoordelen of A-Miand is tekortgeschoten in haar zorgplicht.
13. Het staat vast dat [appellant] ten tijde van het ongeval gebruik maakte van een aluminium ladder en dat deze ladder door hem geplaatst was tegen de aluminium gevel van het pand waarvan hij de ramen moest wassen. Tevens staat vast dat de ondergrond gevormd werd door zogenaamde stelconplaten. [appellant] heeft gesteld dat deze platen iets scheef lagen. Deze stelling is door A-Miand niet gemotiveerd betwist en vindt steun in een brief van A-Miand aan de voormalige gemachtigde van [appellant] d.d. 12 juli 2005, waarin wordt aangegeven dat de ondergrond "inderdaad iets schuin af" loopt.
14. [appellant] heeft ook nog gesteld dat de ladder ten tijde van het ongeval stond opgesteld ter plaatse van een aan de gevel bevestigde trapleuning. Vanwege de aanwezigheid van die trapleuning moest de ladder, stelt hij, wat schuiner gezet worden, waardoor de ladder niet met de rubberen wieltjes aan het uiteinde van de ladder, maar met de (aluminium) bovenkant tegen de wand steunde. A-Miand heeft dat betwist. Zonder nadere verklaring, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de wieltjes als de ladder wat schuiner stond niet tegen de wand zouden staan. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat [appellant] op de door hem gestelde plaats ten val is gekomen en evenmin dat de ladder niet met de rubber wieltjes tegen de gevel aan stond.
15. Het staat vast dat [appellant] ten tijde van het ongeval niet werkte op een ladder die voorzien was van boomverbreders, een stabilisatorstang en/of een antislipplaat, maar met een ladder die uit twee delen bestond. In de buitengerechtelijke fase heeft A-Miand aangevoerd dat in de auto van [appellant] een derde deel van de ladder met een stabilisatorstang aanwezig was (brief van 5 oktober 2004) en later (brief van 12 juli 2005) dat [appellant] zelf de auto heeft ingepakt en toen niet het derde gedeelte met boomverbreders heeft meegenomen. [appellant] heeft deze stellingen, die ook niet zonder meer met elkaar te verenigen zijn, betwist en
A-Miand heeft zich er in de procedure ook niet ondubbelzinnig op beroepen dat een stabilisator, boomverbreders en/of antislipplaat (in de auto) beschikbaar was, zodat het hof daar niet van zal uitgaan. Het hof gaat er derhalve, met [appellant], vanuit dat geen ladder met boomverbreders, stabilisatorstang en/of antislipplaat beschikbaar was.
16. Tussen partijen staat niet ter discussie dat boomverbreders, stabilisatorstangen en antislipplaten de stabiliteit van een ladder verhogen. Daarmee staat tevens evenmin ter discussie dat deze voorzieningen het risico op het vallen van of met een ladder verkleinen. Dat het werken met een ladder met dergelijke voorzieningen nadelen heeft of dat de aanschaf van deze middelen vanwege de daaraan verbonden hoge kosten niet van een werkgever gevergd kan worden, is gesteld noch gebleken.
17. Aan de door [appellant] in zijn functie van glazenwasser te verrichten werkzaamheden is inherent dat deze werkzaamheden wanneer zij "op hoogte" moeten worden verricht met behulp van een ladder of steiger moeten gebeuren. Dat het werken, zeker het structureel werken, vanaf een ladder een risico op vallen met zich brengt is evident, ook omdat een geringe onachtzaamheid tot een val kan leiden. Het werk van een glazenwasser is dan ook in zoverre te beschouwen als gevaarlijk werk, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat de dagelijkse omgang met gevaarlijke situaties in de hand kan werken dat de aandacht en daarmee de verlangde voorzichtigheid van een werknemer afneemt waardoor zijn veiligheid gevaar loopt. Een werkgever dient met dit ervaringsfeit rekening te houden (vgl. HR 24 april 1978, NJ 1979, 245, 22 maart 1991, NJ 1991, 420 en 18 september 1998, NJ 1999, 45).
18. Gesteld noch gebleken is dat boomverbreders, stabilisatoren en/of antislipplaten op ladders kostbare voorzieningen zijn. Evenmin is gesteld of gebleken dat deze voorzieningen niet vrij beschikbaar zijn. Dat ligt gelet op het standpunt dat
A-Miand in de buitengerechtelijke fase heeft ingenomen, inhoudende dat de voorzieningen wel aanwezig waren maar desondanks niet door [appellant] zijn gebruikt, ook niet voor de hand.
19. Op grond van de op haar rustende zorgplicht, als hiervoor omschreven, rustte op A-Miand naar het oordeel van het hof de verplichting er voor zorg te dragen dat [appellant] beschikte over een ladder met stabiliserende voorzieningen als boomverbreders, stabilisatorstang en/of een antislipplaat toen zij [appellant] de opdracht gaf om op een locatie, waarvan zij wist of behoorde te weten dat er "op hoogte" gewerkt moest worden glazenwasserswerkzaamheden te verrichten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze werkzaamheden, vanwege het daaraan inherente valgevaar, gevaarlijk waren en dat het risico op het zich realiseren van valpartijen door genoemde voorzieningen betrekkelijk eenvoudig verkleind kon worden. Door er niet voor te zorgen dat [appellant] op de locatie de beschikking had over deze voorzieningen heeft A-Miand deze verplichting geschonden.
20. Aan het bovenstaande doet, naar het oordeel van het hof, niet af dat uit de relevante op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) gebaseerde veiligheidsvoorschriften niet rechtstreeks volgt dat deze voorzieningen dienen te worden aangebracht. Uit de artikelen 3.6, 7.3 en 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), die van toepassing zijn op het werken met ladders, volgt dat de ladder stabiel dient te zijn opgesteld, geschikt moet zijn voor het uit te voeren werk en moet bestaan uit deugdelijk materiaal, van een zodanige constructie is en zodanig geplaatst moet zijn dat het gevaar van kantelen zoveel mogelijk wordt voorkomen. In Arbobeleidsregel 7.4-4 is bepaald dat de ladder tenminste moet voldoen aan NEN 2484:1989, inclusief correctieblad. Ook indien de ladder voldaan heeft aan genoemde NEN-norm - dat dit het geval is, volgt overigens niet uit het door de Arbeidsinspectie opgestelde proces-verbaal - betekent dat nog niet dat daarmee is voldaan aan de uit de artikelen 3.6, 7.3 en 7.4 voortvloeiende eisen. De NEN-norm is van toepassing op ladders in het algemeen, maar is niet toegesneden op het gebruik van ladders voor specifieke werkzaamheden. Wanneer aan de NEN-norm is voldaan, kan er van worden uitgegaan dat de ladder op zich deugdelijk is, maar dat betekent nog niet dat daarmee tevens is voldaan aan de eis dat de ladder geschikt is voor het in het concrete geval uit te voeren werk. In dit geval betekent dat, zoals hiervoor is overwogen, dat de ladder beschikt over voorzieningen die een hoge mate van stabiliteit waarborgen. Overigens volgt uit genoemde beleidsregel dat de NEN-norm een minimumnorm is. Wanneer aan deze norm is voldaan, is daarmee nog niet voldaan aan de hiervoor vermelde algemene eisen die het Arbobesluit stelt aan het gebruik van ladders.
21. Aan A-Miand kan worden toegegeven dat de inspecteur van de Arbeidsinspectie geen overtreding van de Arbowet heeft vastgesteld. Dat betekent echter niet zonder meer dat de Arbowet niet is overtreden, en zeker niet dat A-Miand haar zorgverplichting ingevolge artikel 7:658 BW is nagekomen. In dit kader overweegt het hof dat het door de inspecteur opgestelde ongevalsrapport betrekkelijk summier is. Uit het rapport blijkt niet dat de inspecteur gecontroleerd heeft of de aan hem getoonde ladder voldoet aan de NEN-norm en evenmin dat hij aandacht heeft besteed aan de vraag of gelet op de aard van het vanaf de ladder te verrichten werk stabiliserende voorzieningen geïndiceerd zijn. Aan het rapport komt dan ook slechts betrekkelijke waarde toe bij het antwoord op de vraag of
A-Miand aan haar zorgverplichting heeft voldaan. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat tussen partijen ter discussie staat of de ladder die door de inspecteur beoordeeld is de ladder is waarmee [appellant] ten val is gekomen.
22. Ook het door A-Miand overgelegde rapport van de heer [veiligheidskundige] leidt het hof niet tot een ander oordeel. In het rapport wordt slechts zeer summier ingegaan op de vraag of de ladder diende te beschikken over stabiliserende voorzieningen. Volgens [veiligheidskundige] zijn dergelijke voorzieningen niet nodig bij een ladder die "volgens de normale regels van goed vakmanschap conform de veiligheidsvoorschriften opgesteld staat". Dat de ladder aldus opgesteld stond, heeft hij echter niet vastgesteld. Bovendien kan er niet van worden uitgegaan dat een werknemer die dagelijks op hoogte werkt zich altijd aan de door [veiligheidskundige] gestelde randvoorwaarden houdt. Dat het in de branche niet algemeen gebruikelijk is om stabiliserende voorzieningen te gebruiken, zoals [veiligheidskundige] stelt, rechtvaardigt nog niet dat A-Miand er niet voor zorg heeft gedragen dat [appellant] op het werk over deze voorzieningen kon beschikken, zeker niet nu uit de stellingen van A-Miand volgt dat deze voorzieningen wel binnen haar bedrijf beschikbaar waren. Bovendien wordt het rapport van [veiligheidskundige] weersproken door de door [appellant] overgelegde (brief)rapporten van drs. [rapporteur].
23. De slotsom is dat A-Miand is tekortgeschoten in haar zorgverplichting doordat zij er niet voor heeft zorggedragen dat [appellant] op het werk kon beschikken over stabiliserende voorzieningen bij de door hem gebruikte ladder.
24. Voor zover A-Miand al heeft willen betwisten dat sprake is van causaal verband tussen schending van deze zorgverplichting en het ongeval - helemaal duidelijk is dat niet, omdat het causaliteitsverweer van A-Miand vooral betrekking heeft op het verband tussen het ontbreken van een risico-inventarisatie en het ongeval - heeft zij haar betwisting onvoldoende gemotiveerd. A-Miand heeft niet gesteld dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden indien de voorzieningen wel aangebracht zouden zijn. Een dergelijke stelling zou overigens ook een adequate onderbouwing behoeven, nu het ongeval is ontstaan doordat de ladder is weggegleden en de voorzieningen er juist (mede) toe dienden om het wegglijden van de ladder te voorkomen.
25. A-Miand heeft wel gesteld dat ook aan [appellant] verwijten kunnen worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van het ongeval, maar zij heeft, naar het oordeel van het hof terecht, niet gesteld dat deze verwijten, die door [appellant] bestreden worden, te kwalificeren zijn als opzet of bewuste roekeloosheid. De verwijten staan, indien deze al terecht zijn gemaakt, dan ook niet aan aansprakelijkheid van A-Miand in de weg.
26. Nu het hof van oordeel is dat A-Miand vanwege het niet beschikbaar stellen van stabiliserende voorzieningen in haar zorgplicht is tekortgeschoten en dat van een causaal verband tussen de schending van deze zorgplicht en het ongeval sprake is, kan in het midden blijven of A-Miand ook om andere redenen in haar zorgplicht is tekortgeschoten.
27. [appellant] vordert onder meer betaling van een voorschot van € 30.000,00 op de door hem geleden en nog te lijden schade. A-Miand heeft bestreden dat een dergelijk voorschot gerechtvaardigd is.
28. Het hof stelt vast dat [appellant] zijn stellingen omtrent de door hem geleden schade nauwelijks onderbouwd heeft. Hij heeft medische stukken uit 2004 overgelegd waaruit volgt dat hij bij het ongeval meerdere fracturen heeft opgelopen en dat deze fracturen na een aantal maanden deels geheeld waren en deels niet. Tevens volgt uit deze stukken dat sprake is van persisterende klachten aan de linker voorvoet en dat de tenen van deze voet in een zogenaamde klauwstand zijn komen te staan, waardoor orthopaedisch schoeisel noodzakelijk is. Uit een brief van de behandelend chirurg van 26 november 2004 volgt dat nog geen sprake is van een eindsituatie. Volgens deze chirurg zal [appellant] wel blijvende functiebeperkingen overhouden.
29. Dat [appellant] (in elk geval immateriële) schade heeft geleden, staat met deze medische informatie wel vast. Over de omvang van de schade staat echter onvoldoende vast. [appellant] heeft gesteld dat hij vanwege zijn beperkingen volledig arbeidsongeschikt is, een WAO-uitkering van 80-100% ontvangt en om die reden arbeidsvermogensschade lijdt, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Zo ontbreken bescheiden over de toegekende WAO-uitkering en gegevens over het inkomen zonder ongeval. Dat [appellant] kosten heeft gemaakt in verband met zijn ziekenhuisopname en revalidatie is niet onaannemelijk, maar welke bedragen daarmee gemoeid zijn geweest, is volkomen onduidelijk gebleven. Dat [appellant] kosten heeft moeten maken in verband met het aangepast schoeisel en de aanpassing van zijn woning, is niet onmogelijk, maar ook voor deze posten geldt dat ze niet met bescheiden zijn onderbouwd. [appellant] maakt zelfs geen melding van de bedragen die er mee gemoeid zouden zijn. Voor de kosten van huishoudelijke hulp geldt, mutatis mutandis, hetzelfde.
30. Nu A-Miand de door [appellant] gestelde schade betwist heeft, en er in dat kader op heeft gewezen dat de schadeposten niet zijn onderbouwd, een dergelijke onderbouwing achterwege is gebleven en [appellant] zelfs geen aanknopingspunten heeft geboden voor het vaststellen van een voorschot op de door hem geleden schade, is zijn vordering tot betaling van een voorschot op deze schade niet toewijsbaar. Dat geldt ook voor de immateriële schadevergoeding. De omvang van deze schade is niet alleen afhankelijk van het letsel dat [appellant] heeft geleden, maar ook van de ontwikkeling van het genezingsproces, van het antwoord op de vraag of sprake is van blijvende beperkingen en van de gevolgen van het letsel en van de beperkingen voor [appellant]. Daarover heeft [appellant] onvoldoende gesteld. De vordering tot betaling van een voorschot is derhalve niet toewijsbaar.
31. [appellant] heeft tevens betaling gevorderd van een bedrag van € 2.100,86 aan buitengerechtelijke kosten. A-Miand heeft deze vordering betwist. Volgens haar is [appellant], als lid van FNV Bondgenoten, niet verplicht om de door de bond gemaakte buitengerechtelijke kosten zelf te vergoeden. Het lidmaatschap van de vakbond omvat, aldus A-Miand, de kosten van rechtsbijstand.
32. Bij akte in hoger beroep heeft [appellant] de algemene voorwaarden van FNV ledenservice overgelegd. A-Miand heeft betoogd dat niet duidelijk is dat deze voorwaarden van toepassing zijn, maar het hof passeert dit betoog nu uit de voorwaarden volgt dat ze van toepassing zijn in situaties waarin FNV Ledenservice rechtsbijstand verleent. Dat daarvan in dit geval sprake is geweest, wordt door A-Miand niet betwist.
33. In artikel 10 van de voorwaarden is bepaald dat het lid de kosten van de verleende rechtshulp zelf moet vergoeden indien het lid deze kosten kan verhalen op de tegenpartij of een derde. In de overige gevallen blijven de kosten van de rechtshulp, bepaalt artikel 10, voor rekening van FNV Ledenservice. Uit deze bepaling volgt, anders dan A-Miand betoogd heeft, dat het lidmaatschap van de vakbond slechts aanspraak geeft op kosteloze rechtsbijstand indien de kosten van rechtsbijstand niet op de tegenpartij of een derde verhaald kunnen worden. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat [appellant] deze kosten niet zelf maakt, omdat FNV Ledenservice deze kosten (zonder meer) voor haar rekening neemt.
34. Nu A-Miand aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade, is zij op grond van artikel 6:96 lid 2 BW ook aansprakelijk voor buitengerechtelijke kosten. Deze kosten kunnen dan ook op A-Miand, de tegenpartij in de zin van artikel 10 van de algemene voorwaarden, verhaald worden, zodat deze kosten niet voor rekening komen van FNV Ledenservice maar van [appellant] zelf. Het hof gaat er daarbij van uit dat A-Miand, althans haar verzekeraar, verhaal biedt voor deze kosten. Dat dit anders is, is door A-Miand niet aangevoerd. Het verweer van A-Miand faalt derhalve. Nu A-Miand geen bezwaar heeft gemaakt tegen de omvang van de kosten, is de vordering toewijsbaar. Voor toewijzing van wettelijke rente over de kosten, bestaat geen grond nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] de kosten al aan FNV Rechtshulp heeft moeten betalen en evenmin dat hij gehouden is wettelijke rente aan FNV Rechshulp te vergoeden.
35. [appellant] vordert verder - kort gezegd - schadevergoeding op te maken bij staat en de wettelijke rente over het in de schadestaatprocedure te bepalen bedrag vanaf 28 november 2003, de datum van het ongeval.
36. De vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, is toewijsbaar, nu
A-Miand aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het bedrijfsongeval en de mogelijkheid van schade als gevolg van het bedrijfsongeval aannemelijk is. Voor het apart toewijzen van de wettelijke rente is thans geen reden, nu in de vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat alle schadeposten, dus ook de wettelijke rente, begrepen is. Bovendien kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de datum van 28 november 2003 de ingangsdatum is voor de wettelijke rente over alle schadeposten.
Slotsom
37. De slotsom is dat de vordering van [appellant] gedeeltelijk toewijsbaar is. De grieven 1 tot en met 3 slagen.
38. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn appel tegen het vonnis van 25 oktober 2006. Het zal het vonnis van 23 mei 2007 vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellant] gedeeltelijk toewijzen als in het dictum te vermelden.
39. A-Miand is, gelet op deze uitkomst, grotendeels in het ongelijk gesteld. Om die reden zal het hof haar veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg (salaris gemachtigde: 3 punten à € 150,00) en in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II; het hof kent geen 0,5 punt toe aan de akte nu onduidelijk is waarom [appellant] de in deze akte verstrekte informatie niet al bij memorie van grieven had kunnen geven). Dat betekent dat grief 4, die zich keert tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, slaagt.
40. In eerste aanleg heeft A-Miand zich verzet tegen de uitvoerbaar verklaring bij voorraad en heeft zij subsidiair zekerheidsstelling gevorderd. Onduidelijk is of het verzet van A-Miand alleen betrekking had op het gevorderde voorschot of ook op de overige vorderingen. Voor het geval dat laatste het geval is, overweegt het hof dat het belang van [appellant] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaring, mede gezien het tijdsverloop sedert het ongeval, zwaarder weegt dan het belang van
A-Miand bij behoud van de bestaande toestand. In dit kader is van belang dat
A-Miand haar stelling dat sprake is van een restitutierisico niet heeft onderbouwd.
De beslissing:
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis van 25 oktober 2006;
vernietigt het vonnis van 23 mei 2007 en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt A-Miand, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot vergoeding van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het hem op 28 november 2003 overkomen bedrijfsongeval, welke schade nader is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt A-Miand, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.100,86;
- veroordeelt A-Miand, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in de proceskosten en bepaalt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen:
voor de procedure in eerste aanleg op € 283,87 aan verschotten en op € 450,00 voor salaris van de gemachtigde;
voor de procedure in hoger beroep op € 335,31 aan verschotten en op € 894,00 voor geliquideerd salaris van de advocaat;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en De Hek, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 3 februari 2009 in bijzijn van de griffier.