ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4589

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.280/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Knijp
  • A. Zandbergen
  • J. Voorink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van contact- en straatverbod in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 17 februari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen was behandeld. De appellant, [appellant], had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 2 november 2007, waarin hem een contact- en straatverbod was opgelegd ten aanzien van de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De appellant had vijf grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat er sprake was van een spoedeisend belang voor de geïntimeerden. Het hof heeft vastgesteld dat er in het verleden meerdere incidenten hebben plaatsgevonden tussen de appellant en de geïntimeerden, waaronder mishandeling en vechtpartijen, wat bijdroeg aan de beslissing om het contactverbod op te leggen. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, met veroordeling van de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de geïntimeerden tegen de bedreigende gedragingen van de appellant.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 februari 2009
Zaaknummer 107.002.280/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.H. Lanting, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. R.J. Skála, advocaat te Haren,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 2],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. M. Heere-Helmink, advocaat te Rotterdam.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort-geding-vonnis uitgesproken op 2 november 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 30 november 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis d.d. 2 november 2007 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 12 december 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen van 02-11-2007 rolnummer: 07494 KG ZA 07-343, gewezen tussen appellant als gedaagde en de geïntimeerden als eisers te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van de oorspronkelijk eisers af te wijzen met veroordeling van de geïntimeerden in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Groningen, sector civielrecht d.d. 2 november 2007 gewezen onder zaaknummer 97494 / KG ZA 07-343 te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze appelprocedure."
Hierna heeft [appellant] een akte genomen, waarna [geïntimeerden] een antwoordakte hebben genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, onder overlegging van een pleitnota door de advocaat van [appellant].
Ten slotte heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.5) van genoemd vonnis d.d. 2 november 2007 is geen grief ontwikkeld noch is anders gebleken van bezwaar daartegen, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Met inachtneming van hetgeen onder 1 is overwogen, staat in deze zaak het volgende vast.
2.1. Op 29 augustus 2002 is [geïntimeerde 2] vanuit Kalinigrad (Rusland) naar Nederland verhuisd en is zij met haar jongste dochter bij [appellant] gaan wonen. Op 1 november 2002 is ook de oudste dochter van [geïntimeerde 2] naar Nederland gekomen.
2.2. [appellant] en [geïntimeerde 2] hebben in de periode vóór dat [geïntimeerde 2] naar Nederland verhuisde een affectieve relatie gehad.
2.3. In december 2004 is [geïntimeerde 2] bij [appellant] weggegaan en in januari 2005 is zij met haar huidige partner, [geïntimeerde 1], gaan samenwonen.
2.4. [appellant] pretendeert een vordering te hebben op [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] ter zake van de kosten die hij in de periode van samenwoning ten behoeve van [geïntimeerde 2] en haar dochters heeft gemaakt.
2.5. [appellant] heeft [geïntimeerden] meerdere malen benaderd om hen te bewegen tot betaling van zijn vermeende vordering.
2.6. Op 20 april 2005 heeft [appellant] [geïntimeerde 2] mishandeld, waarvoor hij op 20 juli 2005 is veroordeeld tot betaling van een boete van € 500,-.
2.7. In juli 2006 heeft er voor de woning van [geïntimeerden] een vechtpartij tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] plaatsgevonden.
2.8. In 2006 en 2007 heeft de heer [betrokkene] verscheidene malen [geïntimeerde 1] benaderd en meegedeeld dat hij [appellant] diende te betalen.
2.9. Op 26 juli 2007 heeft een zekere [betrokkene 1], die zich voordoet als "de incassoman", [geïntimeerde 1] schriftelijk "verzocht" tot betaling van het openstaande bedrag aan [appellant]. Aan de imponerende foto van de persoon van deze incasseerder is op de bewuste brief in het briefhoofd toegevoegd: "als je zeker wilt weten, dat je je geld snel krijgt".
2.10. [betrokkene] en [betrokkene 1] zijn ingeschakeld door [appellant] ter incasso van zijn vermeende vordering op [geïntimeerden]
2.11. Op 6 oktober 2007 heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerden] in verband met de door hem gepretendeerde vordering.
3. [appellant] is bij het bestreden kort-geding-vonnis verboden om gedurende twaalf maanden na betekening van dit vonnis - anders dan via een advocaat of deurwaarder - onmiddellijk of middellijk, telefonisch of anderszins contact op te nemen met [geïntimeerden], en voorts om gedurende genoemde periode zich op te houden binnen een straal van één kilometer van de woning van [geïntimeerden] te [woonplaats], met de bepaling dat hij voor iedere keer dat hij in strijd handelt met het onder 5.1 en 5.2 bepaalde, aan [geïntimeerden] een dwangsom verbeurt van € 500,- tot een maximum van € 10.000,-. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4. Partijen hebben ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat het belang van het onderhavige hoger beroep slechts de proceskostenveroordeling betreft, nu de termijn van twaalf maanden na betekening van het vonnis inmiddels is verstreken en nu [geïntimeerden] met betrekking tot het eventuele verbeuren van dwangsommen door [appellant] in bewijsnood verkeren.
5. Grief I houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen met de aard van het gevorderde is gegeven. Deze grief leent zich voor een gezamenlijke behandeling met grief III, welke grief is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat hij het voldoende aannemelijk acht dat [geïntimeerden] de contacten met [appellant] als zeer hinderlijk en bedreigend hebben ervaren (rechtsoverweging 4.4).
In de toelichting op de onderhavige grieven voert [appellant] aan dat het telefonische contact op 6 oktober 2007 geen aanleiding kan vormen voor een vordering als de onderhavige, aangezien daarin volgens hem op normale wijze om betaling van het openstaande bedrag is gevraagd. Ook de mededelingen van [betrokkene] en [betrokkene 1] zijn volgens hem niet bedreigend geweest. De overige "contacten" dateren volgens hem van ruim vóór 2007.
6. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
6.1. Vaststaat dat twee keer sprake is geweest van een handgemeen tussen partijen: op 20 april 2005 de mishandeling door [appellant] van [geïntimeerde 2] en in juli 2006 de vechtpartij tussen [appellant] en [geïntimeerde 1]. Bovendien heeft [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gesteld dat [betrokkene] en [betrokkene 1] - die, naar hij eerst ontkende, maar thans uitdrukkelijk erkent, door hem zijn ingeschakeld ter incasso van zijn gepretendeerde vordering op [geïntimeerden] - "duistere incassopraktijken" hebben verricht, die zich zelfs tegen hem als opdrachtgever hebben gekeerd, ter zake waarvan [appellant] inmiddels aangifte heeft gedaan.
6.2. Het hof acht het in het licht van het voorgaande voldoende aannemelijk dat [geïntimeerden] de bejegening door [appellant] zelf, alsmede door [betrokkene] en [betrokkene 1] als bedreigend hebben ervaren. Dat geldt ook de telefonische benadering door [appellant] op 6 oktober 2007, waarin [appellant] na de weigering van [geïntimeerde 1] om te betalen te kennen heeft gegeven "dat hij nu genoeg wist".
6.3. Nu partijen het er tijdens het pleidooi in hoger beroep bovendien over eens waren dat de persoon op de door [geïntimeerden] in het geding gebrachte opname d.d. 23 juli 2007 van de bij hun woning geplaatste camera de heer [betrokkene] is, terwijl genoemde brief van [betrokkene 1] dateert van 26 juli 2007 en het telefoongesprek met [appellant] op 6 oktober 2007 is gevoerd, is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] ten tijde van het instellen van hun vordering in eerste aanleg daarbij een voldoende spoedeisend belang hadden.
7. De grieven I en III falen derhalve.
8. Grief II houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte overweegt dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het opleggen van de gevorderde maatregel zo ingrijpend is dat hij hiermee in zijn belangen wordt geschaad. In de toelichting op deze grief voert hij aan dat hij gedurende een jaar geen ICT-opdrachten in de buurt van [geïntimeerde 1]s woning kan aannemen, volgens hem een industrieterrein met potentiële klanten.
9. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
9.1. Blijkens het vonnis van de voorzieningenrechter heeft [appellant] ter zitting in eerste aanleg verklaard dat hij als ICT-ondernemer uit het Noorden des lands geen klanten heeft in de woonomgeving van [geïntimeerden] Pas tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat zijn nadeel hierin bestaat dat zijn opdrachtgever hem in de bewuste periode van twaalf maanden niet naar twee bankfilialen in de buurt van de woning van [geïntimeerden] heeft kunnen sturen.
9.2. Nog daargelaten de vraag of dit laatste niet als nieuwe grief dient te worden beschouwd, alsmede dat een inhoudelijke afweging van alle belangen over en weer zou uitvallen in het nadeel van [appellant], geeft [appellant] geen enkele onderbouwing aan deze stelling, waarop [geïntimeerden] niet adequaat hebben kunnen reageren, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
9.3. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] niet deugdelijk heeft onderbouwd dat het opleggen van de gevorderde maatregel zo ingrijpend is dat hij hiermee in zijn belangen wordt geschaad.
10. Grief II faalt derhalve.
11. Grief IV houdt in dat de voorzieningenrechter de vorderingen van [geïntimeerden] ten onrechte heeft toegewezen met betrekking tot het contactverbod en het verbod zich "niet meer" op te houden in de woonomgeving van [geïntimeerden] (rechtsoverweging 4.5). Blijkens de toelichting op deze grief doelt [appellant] hier op de taalkundige formulering van het verbod zich niet meer op te houden in de woonomgeving van [geïntimeerden]
12. Nu het dictum ad 5.2 klare taal spreekt, mist [appellant] verder elk belang bij deze grief.
13. Grief IV treft dan ook geen doel.
14. Grief V houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte de vordering van [geïntimeerden] heeft toegewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
15. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, treft deze grief geen doel.
16. Aan het bewijsaanbod van [appellant], in hoger beroep gedaan, zal als niet beslissend voor de uitkomst van de procedure worden voorbijgegaan, nog daargelaten dat de onderhavige procedure in kort geding geen plaats biedt voor bewijslevering.
De slotsom
17. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (3 1/2 punt in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het kort geding vonnis d.d. 2 november 2007 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 303,-- aan verschotten en € 3.129,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Zandbergen en Voorink, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 17 februari 2009 in bijzijn van de griffier.