ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4786

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.863/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • J. de Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldige cessie en onbepaalde verplichtingen in asbestsaneringsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De appellanten, bestaande uit Sloop- en Grondwerken BV, Milieu Adviesbureau Eco Reest BV, Kondor Wessels Noord BV en Rottinghuis BV, stelden dat de geïntimeerde, een voormalige eigenaar van een fabriekscomplex, aansprakelijk was voor de kosten van asbestsanering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geïntimeerde niet gehouden was om de kosten van sanering te vergoeden, omdat er geen overeenkomst was die dit verplichtte. De appellanten voerden aan dat de akte van cessie, waarin vorderingen van Milau Beheer B.V. op de geïntimeerde waren overgedragen, hen recht gaf op deze kosten.

Het hof oordeelde dat de term 'onder meer' in de cessieakte te onbepaald was om andere vorderingen dan die expliciet genoemd waren, te rechtvaardigen. Het hof bevestigde dat de akte van levering van het fabriekscomplex niet de verplichting van de geïntimeerde om de saneringskosten te betalen, vastlegde. De appellanten konden niet aantonen dat de geïntimeerde ook verantwoordelijk was voor de kosten die door Milau waren gemaakt. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellanten faalden en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten in de kosten van het geding werden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en specifieke formuleringen in contracten en cessieaktes, vooral in situaties waar financiële verantwoordelijkheden en verplichtingen aan de orde zijn. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept om bij het opstellen van juridische documenten helderheid te scheppen over de reikwijdte van rechten en verplichtingen.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 februari 2009
Zaaknummer 107.001.863/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [persoonsnaam] Sloop- en Grondwerken BV,
gevestigd te Winschoten,
hierna te noemen: [appellant 1],
2. Milieu Adviesbureau Eco Reest BV,
gevestigd te Zuidwolde,
hierna te noemen: Eco Reest,
3. Kondor Wessels Noord BV,
gevestigd te Rijssen,
hierna te noemen: Kondor,
4. Rottinghuis BV,
gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: Rottinghuis,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. A.A. Westers, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 19 oktober 2005 en 14 maart 2007 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 juni 2007 is door appellanten hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 14 maart 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 27 juni 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
" 1. te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Groningen onder zaaknummer / rolnummer: 80737/ HA ZA 05-647 van 14 maart 2007 waarvan beroep;
2. de vorderingen in primair alsnog toe te wijzen;
3. geïntimeerde te veroodelen in de kosten van beide instanties;
4. een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde], onder overlegging van producties, verweer gevoerd met als conclusie:
" dat het het Gerechtshof te Leeuwarden behage, bij arrest, appellanten niet ontvankelijk te verklaren in hun beroep, althans de aangevoerde grieven ongegrond, onder bevestiging van het vonnis van de Rechtbank Groningen van 14 maart 2007 en met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding, des dat de één betalende, de ander zal zijn bevrijd."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Appellanten hebben zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 - 2.13) van genoemd vonnis van 14 maart 2007 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Kort samengevat gaat het in deze procedure om het volgende
1.1. [geïntimeerde] (geb. [in] 1922) is eigenaar geweest van het fabriekscomplex (en rijksmonument) "De Toekomst" gelegen in de gemeente Scheemda.
1.2. Dit fabriekscomplex is vervuild met asbest. De gemeente Scheemda heeft op 22 april 2002 [geïntimeerde] aangeschreven, onder aanzegging van bestuursdwang, tot verwijdering van het aanwezige asbest. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.
1.3. [geïntimeerde] heeft het fabriekcomplex verkocht aan Milau Beheer B.V. (in het vervolg Milau) voor de somma van één euro. De daartoe op 3 oktober 2003 opgemaakte akte van levering. In deze akte wordt uitgebreid stilgestaan bij de asbestsanering.
1.4. Artikel 6 van de akte bepaalt, voor zover van belang, het volgende
1
De comparanten verklaarden ermee bekend te zijn dat met betrekking tot de percelen kadastraal bekend gemeente Midwolda, sectie M, nummers 1030, 1031 gedeeltelijk, 1422 en 1034, door de gemeente Scheemda bij aangetekend schrijven gedateerd tweeëntwintig april tweeduizend twee aan de verkoper een aanschrijving woningwet gecombineerd met bestuursdwang is verzonden, welk aangetekend schrijven met bijlagen is ingeschreven ten Kantore van de Dienst voor het Kadaster (...) van welk schrijven de inhoud wordt geachte woordelijk in deze akte zijn opgenomen.
Zowel de comparant sub 1. als de comparant sub 2. (in gemelde hoedanigheid en in privé) verklaarden volledig bekend te zijn met de inhoud van voormeld schrijven en de daarbij behorende bijlagen. Partijen zijn er voorts mee bekend dat zowel de verkoper als de koper aansprakelijk zijn en aansprakelijk blijven om de uit voormelde bestuursdwang voortvloeiende kosten te voldoen. De koper verklaarde er nadrukkelijk mee bekend te zijn dat eerst de aanwezige asbest dient te worden verwijderd overeenkomstig het Asbestverwijderingsbesluit 1993, dat nader is uitgewerkt in de Bouwverordening van de gemeente Scheemda, dat bepaalt dat voorzover redelijkerwijs uitvoerbaar eerst het in het bouwwerkaanwezige asbest moet worden verwijderd voordat het bouwwerk eventueel kan worden gesloopt.
(...)
4
Kosten Asbestsanering
De koper verplicht zich om de vanaf één januari 2003 door de verkoper betaalde en de vanaf heden nog te betalen termijnen van de kosten van asbestsanering aan de verkoper (terug) te betalen, welk bedrag door de koper dient te worden voldaan op
- het moment dat het verkochte wordt doorgeleverd aan derden, onder de bepaling dat bij gedeeltelijke vervreemding (terug) betaling zal geschieden in een aan vorenbedoelde te vervreemden gedeelten evenredig aantal termijnen;
(...)
uiterlijk op één januari 2013.
1.5. Appellanten hebben in opdracht van Milau saneringswerkzaamheden op het fabriekscomplex verricht.
1.6. Milau heeft op 12 juli 2004 [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van € 345.356,55 ter zake van
- declaratie gemeente Scheemda € 225.000,--
- [persoonsnaam] Sloop- en grondwerken € 35.941,27
- gemeente Loppersum € 1.487,04
- [betrokkene] Bouw BV € 75.757.20
[geïntimeerde] is bij vonnis in kort geding van 23 juli 2004 bij verstek veroordeeld tot betaling aan Milau van een bedrag van € 343.839,51, vermeerderd met rente en proceskosten. De voorzieningenrechter heeft de eveneens gevorderde post van de gemeente Loppersum buiten beschouwing gelaten.
Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.7. Bij akte van 12 april 2005 zijn appellanten en Milau overeengekomen dat appellanten hun respectievelijke vordering op Milau (groot in totaal ruim € 380.000) verrekenen onder overdracht van de vorderingen van Milau op [geïntimeerde].
Deze akte bepaalt daartoe als volgt:
Milau draag bij deze zijn vorderingen op [geïntimeerde], wonende ... over, ondermeer(onderstreping Hof) blijkend uit het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen van 23 juli 2004 waarin vorenstaande [geïntimeerde] is veroordeeld aan Milau te voldoen een bedrag van € 343.849,51 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 juli 2004.
Deze cessie is bij deurwaardersexploot van 2 juni 2005 aan [geïntimeerde] betekend door appellanten.
De procedure in eerste aanleg
2. Appellanten hebben elk voor zich aanspraak gemaakt op de volgende bedragen
- [appellant 1] op € 165.387,79
- Eco Reest € 125.633,83
- Kondor en Rottinghuis € 90.830,96
alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2004
Appellanten hebben daartoe gesteld dat [geïntimeerde] op basis van de akte van levering verplicht is de kosten van sanering van het fabriekscomplex aan Milau te voldoen.
2.1. De rechtbank heeft dit standpunt verworpen, daartoe overwegende dat op geen enkele wijze uit de akte van levering kan worden afgeleid dat gedaagde ook gehouden zou zijn om de in opdracht en voor rekening van Milau te maken kosten van asbestsanering te voldoen.
2.2. Voorts hebben appellanten hun vordering gegrond op de akte van cessie, voor zover daarbij de vordering blijkend uit het kort geding vonnis aan hen is gecedeerd. De rechtbank heeft ook die vordering afgewezen, deels omdat volgens de rechtbank [geïntimeerde] niet gehouden was om de vorderingen van [appellant 1], [betrokkene] en de gemeente Loppersum genoemd in dit vonnis te voldoen, en deels omdat [geïntimeerde], onvoldoende betwist, heeft gesteld dat hij het in het kort gedingvonnis genoemde bedrag dat Milau aan de gemeente Scheemda schuldig was, inmiddels aan die gemeente had voldaan.
Met betrekking tot de grieven
3. Vast staat dat tussen appellanten en [geïntimeerde] geen overeenkomst is gesloten en dat uit dien hoofde appellanten ook niets van [geïntimeerde] kunnen vorderen. Zij baseren hun vorderingen op de akte van cessie, zoals in de memorie van grieven onder "kern van het geschil" ook uitdrukkelijk is verwoord. Daarbij komt hun stelling er inhoudelijk op neer dat de door appellanten aan Milau verzonden facturen voor rekening van [geïntimeerde] komen en dat Milau het recht op die betaling aan appellanten zou hebben gecedeerd. Dit zou in de onderhandse, niet geregistreerde akte van cessie van 12 april 2005 tot uitdrukking zijn gebracht in het woord "ondermeer", als hiervoor aangegeven onder rechtsoverweging 1.6.
Appellanten voeren aan dat de akte van levering van 3 oktober 2003 zo gelezen zou moeten worden dat alle saneringskosten van het fabriekscomplex door [geïntimeerde] betaald moeten worden, en voor zover door Milau voldaan, door [geïntimeerde] aan haar vergoed moeten worden, terwijl Milau deze kosten bij doorverkoop aan [geïntimeerde] zou vergoeden voor zover sprake was van een toereikende verkoopopbrengst.
4. [geïntimeerde] heeft dit onderdeel van de vordering bestreden, zowel waar het de door appellanten aan de akte van levering gegeven uitleg betreft als de stelling van appellanten dat een toereikende cessie heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het eerst gevoerde verweer gehonoreerd en het tweede verweer in het midden gelaten.
De grieven I tot en met III richten zich tegen dit oordeel van de rechtbank. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Het hof zal eerst de vraag behandelen of met de akte van cessie van 12 april 2005 meer vorderingen zijn overgedragen dan de daarin expliciet omschreven vorderingen voortvloeiende uit het daarin aangehaalde vonnis in kort geding. Artikel 3:94 BW, eerste lid, eist voor de overdracht van een vordering een daartoe bestemde akte (en vervolgens mededeling, doch die is in deze procedure niet in geding). De over te dragen vordering moet, op grond van artikel 3:84 BW, tweede lid, in voldoende mate zijn bepaald. Daarbij is voldoende dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat (HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 en HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183) waarbij de vraag hoe specifiek die gegevens dienen zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval (HR 4 maart 2005, NJ 2005, 326).
6. Het hof oordeelt, met [geïntimeerde], dat in dit geval niet is gebleken dat andere vorderingen dan die voortvloeiende uit het kort geding vonnis zijn overgedragen. Het woord "ondermeer" biedt geen houvast welke andere vorderingen mogelijkerwijs zouden kunnen zijn overgedragen. Andere gegevens aan de hand waarvan, in samenhang met de akte van cessie, zou kunnen worden afgeleid welke andere vorderingen mogelijkerwijs zijn bedoeld, zijn door appellanten niet in het geding gebracht, noch is door hen aangeboden te bewijzen dat het de bedoeling van de partijen bij de akte van cessie was dat - naast de vorderingen voortvloeiend uit het kort geding vonnis - bepaalde - concrete - andere vorderingen zouden worden gecedeerd.
7. Ook de meer inhoudelijke bezwaren van [geïntimeerde] tegen de cessie van deze pretense vorderingen treffen naar ' s hofs oordeel doel. Appellanten voeren aan dat deze vorderingen hun grondslag vinden in de akte van levering van 3 oktober 2003, meer in het bijzonder artikel 6, vierde lid als hiervoor geciteerd onder rechtsoverweging 1.4. . In deze akte wordt op pagina 9 (artikel 6, eerste lid) ernaar verwezen dat koper en verkoper er mee bekend zijn dat beide partijen aansprakelijk zijn en blijven om de uit de aanschrijving bestuursdwang van de gemeente Scheemda d.d. 22 april 2002 voortvloeiende kosten te voldoen.
8. Het hof legt, met de rechtbank, artikel 6, vierde lid, van deze overeenkomst in het licht van de rest van die overeenkomst, dan ook zo uit dat de door [geïntimeerde] (als verkoper) na de datum van levering alsnog aan de gemeente Scheemda betaalde kosten voor de kosten van sanering uiteindelijk (laatstelijk op 1 januari 2013) door Milau aan hem vergoed moeten worden. Dat de feitelijke gang van zaken zou zijn geweest als door appellanten wordt geschetst - namelijk dat alle saneringskosten die de gemeente heeft gemaakt door Milau aan de gemeente worden vergoed nadat [geïntimeerde] die kosten eerst aan Milau heeft betaald en dat [geïntimeerde] de door Milau aan de gemeente betaalde kosten (eerst) aan Milau dient te vergoeden - blijkt uit niets. De tekst van de akte levert al helemaal geen argumenten op voor de uitleg van appellanten dat [geïntimeerde] ook aansprakelijk zou zijn voor saneringskosten - buiten de aanschrijving van de gemeente Scheemda om - waartoe Milau de opdracht heeft gegeven.
9. Voor zover de grieven behelzen dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel kan worden beantwoord op grond van de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst en dat de akte van levering zo moet worden uitgelegd en dat de niet in de tekst van de akte belichaamde afspraken tussen [geïntimeerde] en Milau mede behelzen dat [geïntimeerde] wel degelijk alle kosten van de sanering dient te betalen, overweegt het hof het volgende. Het betreffende gedeelte van de akte van levering betreft niet de aanduiding van het registergoed als zodanig - waarop ook derden moeten kunnen afgaan zodat een meer objectieve uitleg is aangewezen - maar een uitsluitend tussen [geïntimeerde] en Milau werkende afspraak. Voor een dergelijke afspraak geldt dat het niet uitsluitend gaat om de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst maar dat het steeds aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Waar appellanten in de toelichting op grief I spreken over afspraken tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] leest het hof dat als een vergissing - waarbij met [appellant 1] Milau is bedoeld -mede in het licht van het bewijsaanbod zoals dat op pagina 8 van de memorie van grieven is verwoord.
De bewijslast dat de tussen partijen gemaakte afspraken in wezen wat anders inhouden dat uit de tekst van de akte blijkt, berust overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv bij appellanten.
10. Het hof zal het in dit verband door appellanten gedane bewijsaanbod evenwel passeren. Los van het hiervoor onder 5 aangegeven formele aspect, is in het licht van de stellingen van appellanten eerst van een vordering van Milau op [geïntimeerde] sprake als niet alleen [geïntimeerde] alle kosten van asbestsanering zou moeten betalen (of eigenlijk voor zou moeten schieten), maar indien tevens Milau bevoegd zou zijn om opdracht tot saneringswerkzaamheden te geven buiten [geïntimeerde] om. Appellanten bieden wel bewijs aan voor hun lezing dat alle kosten voor rekening van [geïntimeerde] zouden komen, maar laten zich in het geheel niet uit over dit laatste punt. Voorts ligt in hun stellingen besloten dat Milau eerst een vorderingrecht heeft op het moment dat zij betaald heeft en [geïntimeerde] haar zou moeten betalen. Milau heeft nu juist niet betaald. Ook aan dit punt hebben appellanten in hun stellingen en het daarop aansluitende bewijsaanbod geen aandacht besteed.
11. Nu de bewijsaanbod niet alle punten omvat die bewezen zouden moeten worden wil het hof de door appellanten voorgestane uitleg kunnen volgen, passeert het hof het bewijsaanbod als niet terzake doend. Overigens ligt een uitleg als door appellanten bepleit ook niet voor de hand, nu niet valt in te zien welk voordeel [geïntimeerde] zou hebben gehad bij de verkoop aan Milau tegen een koopsom van €1 indien hij alsnog zou moeten staan voor alle kosten.
12. De grieven I tot en met III treffen dan ook geen doel.
Met betrekking tot grief IV
13. Deze grief betreft de gecedeerde vorderingen die hun grondslag mede vinden in het kort-gedingvonnis van 23 juli 2004. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat eerst de rechtmatigheid van de in dat vonnis genoemde vorderingen moet worden beoordeeld, omdat het kort-gedingvonnis slechts een voorlopige voorziening betreft. Tegen dit uitgangspunt zijn geen grieven gericht. Het hof oordeelt dit uitgangspunt ook juist. Hoewel dit verstekvonnis niet rept van een voorschot op een uiteindelijke veroordeling door de bodemrechter, kan dit kort-gedingvonnis naar zijn aard niet anders worden begrepen en beoogt dit vonnis - behoudens dan voor de daarin opgenomen proceskostenveroordeling waarover in de onderhavige procedure niets wordt gesteld - geen zelfstandige vorderingsrechten vast te stellen.
14. Ten aanzien van de posten [appellant 1] en [betrokkene] die in de veroordeling in kort geding zijn begrepen overweegt het hof dat uit de processtukken blijkt dat het ook hier gaat om facturen voor saneringswerkzaamheden waarvoor Milau opdracht heeft gegeven. Hiervoor geldt hetzelfde als het hof hiervoor onder 7 tot en met 9 heeft overwogen. Het hof acht niet aangetoond dat Milau terzake een vorderingsrecht toekomt, zodat van een rechtsgeldige cessie van die vorderingen door Milau aan appellanten geen sprake kan zijn. Voor de vordering op de gemeente Loppersum geldt dat die reeds is afgewezen door de voorzieningenrechter.
15. Ten aanzien van de vordering van de gemeente Scheemda van € 225.000,-- overweegt het hof als volgt. Blijkens de als productie 1 bij de conclusie van dupliek overgelegde dagvaarding in kort geding van 12 juli 2004 heeft Milau betaling van dit bedrag door [geïntimeerde] gevorderd teneinde aan haar gerichte facturen van de gemeente Scheemda te kunnen voldoen. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat hij alle facturen van de gemeente Scheemda tot een totaalbedrag van ruim 1 miljoen euro heeft voldaan, waarin ook dit bedrag is begrepen. Hij stelt dat hij in ieder geval alle facturen van de gemeente Scheemda heeft voldaan die open stonden op het moment dat het kort- gedingvonnis werd gewezen.
16. Het hof overweegt, onder verwijzing naar overweging 7, dat uit de leveringsakte niet blijkt dat de kosten van de sanering waarvoor de gemeente Scheemda bestuursdwang heeft toegepast door [geïntimeerde] aan Milau moeten worden voldaan en door Milau moeten worden betaald aan de gemeente Scheemda. De akte wijst primair op een hoofdelijkheid van [geïntimeerde] en Milau ten aanzien van de desbetreffende vorderingen van de gemeente Scheemda.
Gesteld dat [geïntimeerde], overeenkomstig zijn stellingen, de facturen van de gemeente Scheemda heeft betaald, resteert op dit punt al helemaal geen vorderingen meer van Milau jegens [geïntimeerde].
Dat Milau enige factuur van de gemeente Scheemda betreffende de asbestsanering uit eigen, niet door [geïntimeerde] gefourneerde middelen heeft betaald en op die grond mogelijk enige regresvordering op [geïntimeerde] zou hebben, is gesteld noch gebleken.
Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat appellanten door de cessie enige van de door hen gestelde vorderingen op [geïntimeerde] hebben verkregen.
Met betrekking tot de grieven V, VI en VII
17. Grief VI - die zich richt tegen het dictum - ontbeert zelfstandige betekenis. Grief VII heeft betrekking op het passeren van het bewijsaanbod door de rechtbank. Deze grief strandt op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder 10. Grief V tenslotte ziet op de proceskostenveroordeling. Nu de overige grieven geen doel treffen en appellanten derhalve terecht in eerste aanleg als de in het ongelijk te stellen partij zijn aangemerkt, faalt ook deze grief.
De slotsom
18. Aangezien alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen en appellanten als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de op het hoger beroep gevallen kosten, voor wat het salaris te begroten op 1 punt naar tarief VI.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.136,= aan verschotten en € 3.263,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 februari 2009 in bijzijn van de griffier.