Arrest d.d. 3 maart 2009
Zaaknummer 107.001.851/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[persoonsnaam appellant], h.o.d.n. [appellant] & Co, Architectuur Projecten en Adviezen,
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.V. van Ophem,
Stichting Nalatenschap De Drevon,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 28 maart 2007 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 25 mei 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de Stichting tegen de zitting van 20 juni 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis dat op 28 maart 2007 van de Rechtbank te Groningen, onder zaaknummer 84442 HA ZA 06-88, tussen appellant als eiser en de geïntimeerde als gedaagde is gewezen, en, opnieuw rechtdoende, de vordering van appellant (als eiser) alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van dit geding in twee instanties."
Bij memorie van antwoord is door de Stichting verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis van de Rechtbank Groningen, tussen partijen gewezen onder rolnummer 06-88, te bekrachtigen, zonodig onder aanvulling of wijziging van gronden, alsmede appellante te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft acht grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van genoemd vonnis van 28 maart 2007 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het geschil
2. [appellant] vordert in deze zaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de vernietiging van een tussen partijen op 19 april 2005 gewezen arbitraal vonnis en een volgens [appellant] op 25 juli 2005 gewezen aanvullend arbitraal vonnis. Eerstgenoemd vonnis is gewezen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst, waarop van toepassing zijn de Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding opdrachtgever-architect, verder aan te duiden "SR '97".
2.1 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis van de rechtbank overwogen en beslist dat er geen sprake is van een aanvullend arbitraal vonnis van 25 juli 2005. Nu hiertegen geen grief is gericht, zal ook het hof er van uitgaan dat de onderhavige procedure slechts de vernietiging van het arbitraal vonnis van 19 april 2005 betreft.
3. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat:
a. het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden;
b. de vonnissen, gezien de wijze van totstandkoming, strijdig zijn met de openbare orde of de goede zeden;
c. de vonnissen niet met redenen zijn omkleed.
3.1 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis overwogen en beslist dat zij in de verweren van [appellant] niet een beroep op de hiervoor onder b. genoemde vernietigingsgrond kan terugvinden. Nu hiertegen geen grief is gericht, zal ook het hof er van uitgaan dat het [appellant] gaat om de hiervoor genoemde vernietigingsgronden sub a en c, welke overeenkomen met de gronden genoemd in artikel 1065 lid 1 sub c en d Rv.
3.2 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het de rechter niet vrijstaat het arbitraal vonnis inhoudelijk te beoordelen en dat de rechter zich bij de beoordeling of een grond tot vernietiging bestaat, terughoudend moet opstellen.
4. [appellant] stelt dat het oorspronkelijk geschil tussen hem en de Stichting feitelijk is terug te voeren op het uitblijven van de welstandgoedkeuring door de gemeente Den Haag op het door [appellant] gemaakte ontwerp, waardoor er geen Bouw- en Monumentenvergunning is verstrekt.
Grieven I en III
5. De grieven stellen aan de orde dat de rechtbank ten onrechte- in rechtsoverwegingen 3.5 en 3.6.2 - heeft overwogen dat van schending van artikel 9 SR '97 geen sprake is, omdat de arbiter geen esthetische aspecten aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
6. Artikel 9 SR ' 97 luidt:
"Bij de beoordeling van de juistheid van de vervulling van de opdracht blijft de esthetische waarde van het ontwerp buiten beschouwing, hetgeen onverlet laat dat het ontwerp dient te voldoen aan redelijke eisen."
7. [appellant] stelt dat uit naar aanleiding van artikel 9 en zijn uit 1932 daterende voorganger ontwikkelde jurisprudentie blijkt dat het oordeel van de Welstandscommissie een esthetische kwestie is, die geheel buiten beschouwing dient te blijven bij de beoordeling van de vraag of de architect behoorlijk aan zijn opdracht heeft voldaan. In zijn toelichting op grief I stelt [appellant] in de eerste plaats dat de arbiter door anders te oordelen buiten zijn opdracht is gegaan, omdat hij voor zijn oordeel een verkeerde grondslag heeft gehanteerd. In de tweede plaats stelt [appellant] dat in de door de arbiter gegeven motivering geen steekhoudende verklaring voor de beslissing valt te onderkennen.
8. Het hof stelt voorop dat artikel 9 SR '97 weliswaar als uitgangspunt geeft dat de esthetische waarde van het ontwerp buiten beschouwing dient te blijven, maar dat het ontwerp - kennelijk in dit verband - wel aan redelijke eisen dient te voldoen.
8.1 Het hof is van oordeel dat bij de terughoudende beoordeling van het arbitraal vonnis, die het hof heeft te betrachten, de arbiter niet buiten zijn opdracht is getreden doordat hij heeft overwogen - zoals ook de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel in de door [appellant] bestreden rechtsoverweging 3.5 - dat het feit dat uiteindelijk geen bouwvergunning werd verleend:
"geheel te wijten (was) aan het onderschatten door de architect van de gemaakte opmerkingen door de Welstands- en Monumentencommissie ter zake van de uiterlijke verschijningsvorm, alsmede het niet-tijdig aanvragen van de monumentenvergunning.
Weliswaar blijft bij de beoordeling van het ontwerp van de architect de esthetische waarde daarvan buiten beschouwing, doch het ontwerp dient in ieder geval wel te voldoen aan zekere eisen van Welstand. Ook dienen de aanwijzingen van de monumentencommissie in acht genomen te worden. Aan de arbiter is genoegzaam gebleken dat de Welstand/Monumentencommissie opmerkingen heeft gemaakt en aanwijzingen heeft gegeven en dat deze stelselmatig door de architect zijn genegeerd."
en
"Indien de architect tijdig en op de juiste wijze had ingespeeld op de aanwijzingen van de Welstandcommissie en Monumentencommissie zou een ontwerp tot stand gekomen zijn waarop vergunning zou zijn verleend dan wel tijdig zijn gebleken van de mogelijke onuitvoerbaarheid van het plan."
De arbiter heeft kennelijk geoordeeld dat het ontwerp van [appellant] niet voldeed aan de in artikel 9 SR '97 genoemde redelijke eisen.
9. Het hof verenigt zich derhalve met het oordeel van de rechtbank, zodat Grief I faalt, voor zover de grief aan de orde stelt dat de arbiter buiten zijn opdracht is getreden.
10. Voor wat betreft de verdere beoordeling van de grieven I en III, en evenzeer voor de beoordeling van de overige grieven, heeft te gelden dat de Hoge Raad heeft aangegeven dat "met het ontbreken van een motivering op één lijn gesteld moet worden het geval dat weliswaar een motivering is gegeven, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen. Dit criterium moet door de rechter met terughoudendheid worden toegepast, in die zin dat hij slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. Uitsluitend indien een motivering ontbreekt, of indien een arbitraal vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld, mag de rechter dit vonnis vernietigen op de in art. 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv. vermelde grond dat het vonnis niet met redenen is omkleed." (laatstelijk HR 22 december 2006, NJ 2008, 4).
11. Het hof is, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, van oordeel dat hetgeen [appellant] in zijn toelichting op de grieven I en III heeft aangevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat het criterium van het ontbreken van een motivering, zoals door de Hoge Raad ingevuld, is geschonden. Evenmin is, voor zover [appellant] dit in grief III nog aan de orde heeft willen stellen, er sprake van dat de arbiter in dit verband een essentieel verweer van [appellant] heeft genegeerd. Het hof verenigt zich derhalve ook te dien aanzien met het door de rechtbank gegeven oordeel.
Grief II
12. De grief richt zich tegen rechtsoverweging 3.6.1 van het bestreden vonnis. [appellant] stelt in zijn toelichting op de grief dat in het arbitraal vonnis op "essentiële" onderdelen een motivering ontbreekt met betrekking tot zijn verweer, met name doordat er geen blijk van is gegeven dat de arbiter heeft kennisgenomen van wijzigingen van het plan door [appellant] naar aanleiding van opmerkingen van de dienst Welstand en Monumenten van de gemeente Den Haag.
13. De arbiter heeft overwogen (op blz. 13 van het arbitraal vonnis):
"Arbiter is voorts van oordeel dat de architect ook inhoudelijk verwijtbaar te kort geschoten is door stelselmatig de opmerkingen van de zijde van de Welstandscommissie te onderschatten. De door Welstand gegeven aanwijzingen van 19-9-2001 waren fundamenteel.
Naar het oordeel van arbiter heeft de architect zich onvoldoende rekenschap gegeven van deze aanwijzingen en opmerkingen en deze onvoldoende verwerkt in het ontwerp.
Evenmin heeft de architect voldoende aandacht geschonken aan de door beleidsafdeling Monumentenzorg gemaakte opmerkingen."
14. Het hof onderschrijft derhalve, nu uit het voorgaande reeds blijkt dat de arbiter in zijn beslissing wel degelijk voldoende op de door [appellant] gevoerde verweren is ingegaan, het oordeel van de rechtbank dat het hiervoor genoemde criterium niet is geschonden.
15. De grief treft geen doel.
Grief IV
16. De grief is gericht tegen rechtsoverweging 3.6.3 van het bestreden vonnis. [appellant] voert aan dat vertragingen in het project aan de Stichting en niet aan hem, [appellant], zijn te wijten.
17. Het hof constateert - met de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging - dat de arbiter heeft overwogen (op blz. 12 en 13 van het arbitraal vonnis) dat het [appellant] aan voortvarendheid heeft ontbroken, waarbij de arbiter vervolgens is ingegaan op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van het eerste ontwerp.
17.1 Uit het voorgaande blijkt reeds dat de arbiter in zijn beslissing op de door [appellant] in de arbitrale procedure ter zake gevoerde verweren is ingegaan. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het gestelde en in rechtsoverweging 10 vermelde criterium van de Hoge Raad is geschonden. Nu [appellant] voorts heeft nagelaten in hoger beroep te specificeren welke (andere) verweren door de arbiter zouden zijn gepasseerd, gaat het hof ook overigens aan de grief als onvoldoende onderbouwd voorbij.
19. De grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.6.4 van het bestreden vonnis.
20. Het hof is van oordeel dat de grief en de toelichting hierop in de memorie van grieven dermate summier zijn dat niet opgemaakt kan worden om welke redenen het door [appellant] in de grief aangevochten gedeelte van het arbitraal vonnis als - volgens hem - volstrekt ongemotiveerd vernietigd moet worden. Het hof verenigt zich dan ook met het door de grief bestreden oordeel van de rechtbank.
Grief VI
22. De grief betreft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het oordeel van de arbiter over de afwezigheid van [appellant] bij een openbare vergadering van de Welstandcommissie, waarin (een onderdeel van) het ontwerp zou worden besproken. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.6.5 van het bestreden vonnis geoordeeld dat gebleken is dat de arbiter kennis heeft genomen van het verweer van [appellant], maar hieraan een ander gevolg heeft verbonden dan [appellant]. [appellant] voert in de toelichting op de grief aan dat de rechtbank een belangrijk argument van hem niet in zijn beoordeling heeft meegenomen of daaraan niet het juiste gewicht heeft toegekend.
23. Het hof is van oordeel dat uit de eigen stellingen van [appellant] reeds voortvloeit dat er geen sprake van is dat de arbiter van het door [appellant] genoemde argument geen kennis heeft genomen. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat de arbiter voldoende gemotiveerd op het verweer van [appellant] heeft beslist, terwijl het hof de motivering van de door de arbiter gegeven beslissing - die afwijkt van hetgeen [appellant] met zijn verweer heeft beoogd - niet zodanig gebrekkig acht dat deze met een geheel ongemotiveerde beslissing op één lijn moet worden gesteld.
24. Het hof verenigt zich derhalve met het oordeel van de rechtbank, zodat de grief faalt.
Grief VII
25. De grief betreft het door de rechtbank gegeven oordeel in rechtsoverweging 3.6.6 betreffende de geldigheid van de opzegging van de opdracht aan [appellant] door de Stichting.
26. Ook hier geldt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de arbiter voldoende gemotiveerd op het verweer van [appellant] heeft beslist, terwijl het hof de motivering van de door de arbiter gegeven beslissing - die afwijkt van hetgeen [appellant] met zijn verweer heeft beoogd - niet zodanig gebrekkig acht dat deze met een geheel ongemotiveerde beslissing op één lijn moet worden gesteld.
27. Ook deze grief faalt.
Grief VIII
28. De grief richt zich tegen rechtsoverweging 3.6.7 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank concludeert dat de arbiter uitvoerig is ingegaan op de procedure bij de Commissie Welstand en Monumenten van de gemeente Den Haag en dat het verweer van [appellant] omtrent een andere "usance" in deze procedure tot vernietiging niet aan de orde kan komen.
29. Het hof verenigt zich met het door de rechtbank gegeven oordeel dat de arbiter uitvoerig is ingegaan op de procedure bij de Commissie Welstand en Monumenten van de gemeente Den Haag, en maakt dit oordeel tot het zijne. Voorts acht het hof ook hier de motivering van de door de arbiter gegeven beslissing - die afwijkt van hetgeen [appellant] met zijn verweer heeft beoogd - niet zodanig gebrekkig dat deze met een geheel ongemotiveerde beslissing op één lijn moet worden gesteld.
De slotsom.
31. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de Stichting tot aan deze uitspraak op € 300,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris voor de advocaat.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Keur en Verschuur, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 3 maart 2009 in bijzijn van de griffier.