ECLI:NL:GHLEE:2009:BH6562

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.007.096/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • A. Verschuur
  • J. Breemhaar
  • H. van de Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake alimentatie en pensioenverevening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op alimentatie en pensioenverevening tussen twee voormalige echtgenoten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, dat op 19 maart 2008 is uitgesproken. De appellant verzoekt het hof om het vonnis te vernietigen en de executie van een eerdere beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 1997 te verbieden. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.B. Dijkema, heeft de vordering betwist.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn van 5 maart 1959 tot 22 januari 1987 gehuwd geweest en zijn inmiddels gescheiden. De alimentatieverplichting van de appellant jegens de geïntimeerde is vastgesteld in de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant heeft in eerdere procedures geprobeerd de alimentatie te wijzigen, maar zijn verzoeken zijn afgewezen. In het hoger beroep heeft de appellant twee grieven ingediend, die gezamenlijk zijn behandeld door het hof.

Het hof heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de appellant aan de geïntimeerde periodiek verschuldigd is en dat de appellant de alimentatie vóór de betaling van het verevende ouderdomspensioen moet voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van de appellant falen en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde zijn begroot op € 303,-- aan verschotten en nihil aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

Uitspraak

Arrest d.d. 10 maart 2009
Zaaknummer 200.007.096/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
aanvankelijk procureur, thans advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg:
hierna te noemen: [geïntimeerde],
aanvankelijk procureur, thans advocaat: mr. J.B. Dijkema, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding
vonnis uitgesproken op 19 maart 2008 door de voorzieningenrechter van de
rechtbank Groningen, hierna te noemen de voorzieningenrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 april 2008, zoals hersteld bij exploot van 28 mei 2008, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 11 juni 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Groningen van 19 maart 2008, tussen partijen gewezen met kenmerk 99609/KG ZA 08-19 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw te verbieden de executie van de beschikking van de Rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 1997 voort te zetten zoals zij thans doet en te bepalen dat de door de te betalen jaarlijks te indexeren met het wettelijke indexeringspercentage van alimentatiebijdrage in het levensonderhoud thans €637,34 per maand bedraagt,
met veroordeling van de vrouw om aan de man het op basis daarvan teveel betaalde aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de momenten dat de man die bedragen heeft betaald tot aan de terugbetaling,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure."
De door Bureau Masis q.q. ingediende 'memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel' en de hierop gevolgde 'memorie van antwoord in incidenteel appel' van [appellant] worden als niet genomen beschouwd op de gronden, zoals hierna onder r.o. 3 zijn weergegeven.
Tenslotte heeft [appellant] de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vertegenwoordiging van [geïntimeerde] in rechte:
1. Op de voornoemde zitting van 11 juni 2008 heeft mr. Dijkema zich als procureur voor [geïntimeerde] gesteld en heeft [appellant] van grieven gediend. Vervolgens heeft mr. Dijkema op de zitting van 28 oktober 2008 niet voor [geïntimeerde], maar voor 'Bureau Masis q.q.' een 'memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel' genomen. Hierna is zijdens [appellant] ter rolle van 6 januari 2009 'een memorie van antwoord in incidenteel appel' genomen.
2. Blijkens productie 1, overgelegd bij genoemde 'memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel', heeft de rechtbank Groningen, sectie kanton, locatie Groningen, hierna te noemen de kantonrechter, bij beschikking van 12 augustus 2008 de goederen die aan [geïntimeerde] toebehoren of zullen toebehoren, onder bewind gesteld als bedoeld in titel 1.19 BW en 'Bureau Masis' tot bewindvoerder benoemd. Voorts heeft de kantonrechter blijkens productie 2 bij vorenbedoelde memorie op 25 september 2008 'Bureau Masis' op de voet van art. 1:443 BW toestemming verleend om door te procederen.
3. Ingevolge art. 1:435 lid 6 BW kunnen - naast natuurlijke personen - ook rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot bewindvoerder in een bewind als hier bedoeld worden benoemd. Uit de eerder genoemde beschikking van de kantonrechter d.d. 12 augustus 2008 blijkt niet dat het bij 'Bureau Masis' om een rechtspersoon handelt. Evenmin blijkt zulks uit de eerder genoemde 'memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel' zelf. Het moet er daarom naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat in het over de goederen van [geïntimeerde] ingestelde bewind niet (rechtsgeldig) is voorzien in de benoeming van een bewindvoerder die [geïntimeerde] thans op de voet van art. 1:441 BW in rechte zou kunnen vertegenwoordigen. Bij dit oordeel heeft het hof tevens in aanmerking genomen, dat de aanduiding 'Bureau Masis' er ook niet op wijst dat een natuurlijk persoon tot bewindvoerder is benoemd. Nu de namens 'Bureau Masis' ingediende memorie ook niet anderszins als namens [geïntimeerde] genomen kan worden aangemerkt, zal het hof de na het nemen van de memorie van grieven gewisselde conclusies verder als niet-genomen beschouwen en niet in de verdere behandeling van het geschil tussen partijen betrekken.
De vaststaande feiten
4. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist staat tussen partijen in hoger beroep het volgende vast:
(i) Partijen zijn gehuwd geweest van 5 maart 1959 tot 22 januari 1987. Het huwelijk van partijen is door echtscheiding ontbonden.
(ii) Het dictum van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 5 augustus 1997 (prod. 1 bij inleidende dagvaarding) vermeldt met betrekking tot alimentatieverplichting van [appellant] jegens [geïntimeerde] onder meer:
'Bepaalt de door de man met ingang van 1 maart 1997 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op ƒ 1.500,-- per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen.'
(iii) Bij beschikking d.d. 21 december 2005 heeft het hof te 's-Gravenhage het verzoek van [appellant] tot wijziging van de alimentatie, als vastgesteld bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 5 augustus 1997, afgewezen (prod. 8 bij inleidende dagvaarding) en bij beschikking d.d. 12 april 2006 bepaald dat de verplichting van [appellant] tot betaling van alimentatie eindigt op 1 december 2009 (prod. 9 bij inleidende dagvaarding).
(iv) Het dictum van het arrest van het hof te Leeuwarden d.d. 28 september 2005 (prod. 5 bij inleidende dagvaarding) vermeldt met betrekking tot de verevening van het ouderdomspensioen van de man onder meer:
'veroordeelt [appellant] (...) om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te voldoen:
(...)
- Wat het jaar 1995 en volgende betreft:
een bedrag van € 5.062,11 per jaar, te rekenen vanaf 1 januari 1995 en voorts vanaf 1 januari 1995 cumulatief jaarlijks te vermeerderen met de door het ABP voor het betreffende jaar gehanteerde indexeringspercentage als vermeld in rechtsoverweging 13 van het tussenarrest van 16 juni 2004 en in rechtsoverweging 4 van dit arrest en met de vanaf 1 januari 2005 door het ABP te hanteren indexeringspercentages, alsmede telkens te verminderen met de bijdragen die [appellant] vanaf 1 januari 1995, ingevolge de beschikking van het hof van 31 januari 1996 en de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 1997, in een betreffend jaar in de kosten van levensonderhoud aan [geïntimeerde] heeft voldaan dan wel zal voldoen;
bepaalt voorts dat [appellant] hetgeen hij vanaf heden op grond van het voorgaande jaarlijks aan [geïntimeerde] verschuldigd is of zal zijn, telkens bij vooruitbetaling, in maandelijkse termijnen van één twaalfde deel van het per jaar verschuldigde, aan [geïntimeerde] zal behoren uit te keren;'
(v) [geïntimeerde] heeft op 26 oktober 1997 de beschikking van de rechtbank
's-Gravenhage d.d. 5 augustus 2007 doen betekenen.
(vi) Een door mr. S.A. Wortmann namens [geïntimeerde] aan Van Mastrigt & Partners, Gerechtsdeurwaarders te 's-Gravenhage gerichte brief d.d. 21 december 2007 (onderdeel van prod. 12 bij inleidende dagvaarding) vermeldt onder meer:
'Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de vordering van cliënte, over de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 december 2007, € 9.353,30 bedraagt. Op deze vordering kan het door de wederpartij op 6 september 2007 betaalde bedrag van € 6.665,15 in mindering worden gebracht zodat de totale vordering van cliënte per 30 september 2007 € 2.688,05 bedraagt, alsmede de kosten aan de executiemaatregelen.
Ik verzoek u dan ook thans tot executie van de beschikking van 5 augustus 1997 over te gaan en bevel tot betaling te doen voor inmiddels verschenen, maar niet volledig betaalde alimentatietermijnen, alsmede voor de in de toekomst nog te verschijnen, maar niet voldane, alimentatietermijnen.'
5. Uit de gedingstukken leidt het hof voorts af dat de man thans het ABP telkens een gedeelte van de verschenen pensioentermijnen aan de vrouw doet uitbetalen.
De vordering van [appellant] als oorspronkelijk eiser en de beslissing in eerste aanleg
6. [appellant] heeft gevorderd de vrouw te verbieden om de executie van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 5 augustus 1997 voort te zetten zoals zij thans doet en te bepalen dat de door de man te betalen - en jaarlijks te indexeren met het wettelijke indexeringspercentage voor alimentatie - bijdrage in het levensonderhoud thans € 637,34 per maand bedraagt,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
7. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen , met compensatie van de kosten van het geding in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Met betrekking tot de grieven:
8. De grieven leggen het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor. Zij zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
9. Uit het gedingstukken leidt het hof af dat het bedrag dat [appellant] wegens het verevend ouderdomspensioen aan [geïntimeerde] ingevolge het hiervoor genoemde arrest van het Hof d.d. 28 september 2005 periodiek verschuldigd wordt (r.o. 4 onder (iv)) minder is dan het bedrag dat [appellant] - ook volgens zijn eigen stellingen - aan alimentatie aan [geïntimeerde] ingevolge de hiervoor ten dele aangehaalde beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 5 augustus 1997 periodiek moet betalen, zodat [appellant] uit hoofde van het hiervoor aangehaalde gedeelte van het dictum van genoemd arrest per saldo niets aan [geïntimeerde] behoeft te betalen.
10. [appellant] tracht thans - in het kader van de door [geïntimeerde] nagestreefde executie van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 5 augustus 1997 - de redenering ingang te doen dat slechts voor de wettelijke indexering, als bedoeld in art. 1:402a BW, in aanmerking komt het gedeelte van de door de rechtbank destijds vastgestelde alimentatiebijdrage, hetwelk het bedrag dat [appellant] uit hoofde van de pensioenverevening ingevolge het hiervoor genoemde arrest van het hof d.d. 28 september 2005 aan [geïntimeerde] periodiek verschuldigd wordt, te boven gaat. [geïntimeerde] heeft dit standpunt van [appellant] gemotiveerd betwist.
11. Aan hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn redenering heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof geen argument worden ontleend voor de juistheid ervan. Het probleem van samenloop van de door [appellant] te betalen alimentatiebijdrage en het door hem verschuldigde bedrag uit hoofde van het verevende ouderdomspensioen heeft het hof in zijn hiervoor genoemde arrest d.d. 28 september 2005 in die zin opgelost, dat de betaling van de alimentatiebijdrage vóór de betaling van het bedrag uit hoofde van het verevend ouderdomspensioen gaat. In de beslissing van het hof ligt, anders gezegd, besloten dat de verplichting tot betaling van het laatstbedoelde bedrag slechts aanvullend c.q. subsidiair van aard is. Dat [appellant] thans een deel van het ouderdomspensioen door het ABP aan [geïntimeerde] in plaats van hemzelf doet uitkeren, maakt dat niet anders. Het hof te 's-Gravenhage heeft in zijn eerder genoemde arrest d.d. 21 december 2005 omtrent het alimentatiegeschil tussen partijen de zo juist genoemde beslissing van het hof te Leeuwarden omtrent het samenloopprobleem geëerbiedigd (r.o.14-16 van het arrest van het hof te 's-Gravenhage d.d. 21 december 2005). Uit de gedingstukken leidt het hof af dat [geïntimeerde] de uit dien hoofde gedane betalingen verstaat - en naar het oordeel van het hof, gelet op de door het hof destijds gekozen oplossing van het samenloopprobleem, ook kan verstaan - als betalingen die in mindering komen op het door [appellant] jegens [geïntimeerde] uit hoofde van zijn alimentatieplicht verschuldigde.
12. Hetgeen anderszins nog is aangevoerd, moet als in het hiervoor overwogene begrepen dan wel als niet ter zake doende worden beschouwd.
13. De grieven falen derhalve.
De slotsom.
14. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof ziet ondanks de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn geen aanleiding de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 303,-- aan verschotten en nihil aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Verschuur, voorzitter, Breemhaar en Van de Veen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 maart 2009 in bijzijn van de griffier.