8. Volgens vaste jurisprudentie (zie o.m. HR 21 maart 2003, NJ 2003, 591 en
HR 14 november 2003, NJ 2005, 2) rust op de verhuurder geen waarschuwings-plicht voor wat betreft de mogelijkheid om een vordering als bedoeld in art. 7:268
lid 2 BW in te stellen en de termijn waarbinnen dat dient te gebeuren, zelfs als de verhuurder uit hem bekende feiten en omstandigheden heeft moeten kunnen afleiden dat de belanghebbende de woning wil blijven huren. Uit genoemde arresten volgt tevens dat aan de termijn van art. 7:268 lid 2 BW niet gemakkelijk met toepassing van art. 6:2 lid 2 of 6:248 lid 2 BW kan worden voorbijgegaan.
8.1 [appellant] heeft voorshands onvoldoende aannemelijk weten te maken dat in het onderhavige geval een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. De inhoud van brief van de behandelend psychiater van [appellant], [psychiater], aan de Stichting d.d. 1 februari 2008 (productie 2 van bijlage B bij appelexploot) is van onvoldoende gewicht om een zodanige uitzondering te kunnen recht-vaardigen. De Stichting heeft naar het voorlopig oordeel van het hof het verzoek van [psychiater] om "geen druk op hem [= [appellant]; hof] uit te oefenen en hem te laten wonen waar hij woont" gehonoreerd door [appellant] in de gelegenheid te stellen tot 23 juli 2008 in de woning te blijven wonen. Bovendien heeft zij [appellant] in een brief van 18 april 2008 meegedeeld dat in haar visie de huurovereenkomst tegen laatstgenoemde datum eindigde. [appellant] had toen nog ruimschoots de gelegenheid om desgewenst een vordering op grond van art. 7:268 lid 2 BW in te stellen.
De door de psychiater [psychiater] aan de advocaat van [appellant] gezonden rapportage d.d. 7 augustus 2008 (productie 3 van bijlage B bij appelexploot) is niet eerder aan de Stichting bekend geworden dan tijdens de behandeling van het kort geding in eerste aanleg, derhalve na het verstrijken van de termijn voor het instellen van de vordering als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW. Afgezien daarvan geeft de inhoud van deze rapportage naar 's hofs voorlopig oordeel ook geen aanleiding om het verstrijken van genoemde termijn te sauveren. [psychiater] meldt in zijn rapportage immers: "(...) Met betrekking tot de ontstane situatie rond de woning, kan ik niet stellen dat patient op grond van zijn geestelijke toestand niet in staat is zijn wil te bepalen, maar ik acht hem wel verminderd in staat gezien zijn psychische toestand en persoonlijkheid, met beperkte autonomie en individuatie-ontwikkeling om zelfstandig verstandige keuzes te maken en in onze maatschappij vereiste zaken adequaat zelfstandig te regelen (...)". Hieruit leidt het hof af dat [appellant], anders dan hij kennelijk wil doen geloven, zeker geacht moet worden hetzij zelfstandig, hetzij met hulp van anderen (zijn broer en schoonzuster en/of het maatschappelijk werk) in staat te zijn geweest zijn belangen in deze kwestie te behartigen.
8.2 De Stichting heeft ontkend dat zij enige toezegging heeft gedaan waaraan [appellant] het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat de Stichting bereid was een huurover-eenkomst met [appellant] aan te gaan. Weliswaar erkent de Stichting dat zij met mevrouw Meesters, lid van de cliëntenraad, over de problematiek van [appellant] heeft gesproken, maar zij betwist toen enige toezegging te hebben gedaan over het (onder voorwaarden) sluiten van een huurovereenkomst met [appellant] met betrekking tot de onderhavige woning.
De bewijslast omtrent het doen van bedoelde toezegging rust op [appellant]. Bewijslevering door getuigen gaat echter het kader van deze kort geding procedure te buiten.