ECLI:NL:GHLEE:2009:BH7523

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.014.418/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • J. de Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurwoning na overlijden huurster en waarschuwingsplicht verhuurder

In deze zaak gaat het om de voortzetting van de huur van een woning na het overlijden van de huurster. De appellant, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft hoger beroep ingesteld tegen een kortgedingvonnis van de rechtbank Groningen. De Stichting Wold en Waard, de geïntimeerde, had een vordering tot ontruiming ingesteld, omdat de huur van rechtswege zou zijn geëindigd na het overlijden van de huurster. De appellant stelde dat hij als medehuurder moest worden aangemerkt en dat de verhuurder een waarschuwingsplicht had om hem te informeren over de mogelijkheid om de huur voort te zetten. Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en vastgesteld dat de Stichting voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming. Het hof oordeelde dat de appellant niet tijdig een vordering had ingesteld om de huurovereenkomst voort te zetten en dat de verhuurder geen waarschuwingsplicht had. De grieven van de appellant faalden, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d 24 februari 2009
Zaaknummer 200.014.418/01
HET GERECHTSHOF TE LEEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. E.A. van Wieren, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Stichting Wold en Waard,
gevestigd te Leek,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. C.H.J. van der Maas, kantoorhoudende te Haren.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgeding-vonnis uitgesproken op 20 augustus 2008 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 16 september 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd kortgedingvonnis met dagvaarding van de Stichting tegen de zitting van 30 september 2008.
Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende de grieven (met producties), luidt:
"dat het U(w) Gerechtshof te Leeuwarden moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 22 augustus 2008 door de voorzieningenrechter bij de rechtbank Groningen. sector civiel onder nummer 103615 / KG ZA 08-260 tussen partijen gewezen (het hof leest: te vernietigen) en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en althans haar deze te ontzeggen, dit met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties."
De Stichting heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd met als conclusie:
"(...) (eventueel met verbetering van gronden) bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep."
Vervolgens heeft [appellant] een akte na memorie van antwoord genomen, waarop
de Stichting heeft gereageerd met een antwoord-akte.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten door de voorzieningenrechter in overweging 2 (2.1 t/m 2.7) van het beroepen kortgedingvonnis zijn geen grieven gericht. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan.
2. Vooropgesteld wordt dat uit het petitum van het appelexploit en de inhoud van de grieven blijkt dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen tot de beslissing van de voorzieningenrechter met betrekking tot de vordering in conventie van de Stichting. De reconventionele vordering van [appellant] is in appel derhalve niet aan de orde.
3. Grief 5 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende gebleken is dat de Stichting een spoedeisend belang bij haar vordering heeft. Het hof zal deze grief eerst behandelen omdat het spoedeisend karakter van de zaak nu juist een voorwaarde is om het geschil in kort geding te kunnen beoordelen.
3.1 Naar 's hofs oordeel heeft de Stichting voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de vordering tot ontruiming van de onderhavige woning. De stelling van de Stichting dat het hier om een gewilde woning gaat en er een wachtlijst is met gegadigden voor deze woning, is door [appellant] niet voldoende gemotiveerd weersproken en staat daarmee in dit geding vast.
Daarmee is het spoedeisend belang van de Stichting gegeven om de woning, van wie zij stelt dat [appellant] die zonder recht of titel bewoonde, op korte termijn tot haar beschikking te krijgen. Dat [appellant], zoals hij stelt, aan zijn betalings-verplichtingen met betrekking tot de woning heeft voldaan, doet aan het spoedeisend karakter van de zaak niet af.
3.2 De grief faalt.
4. In grief 1 voert [appellant] aan dat de producties, die bij faxbericht d.d. 11 augustus 2008 in het geding zijn gebracht, door de voorzieningenrechter ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.
4.1 De grief ontbeert belang omdat [appellant], voor het geval de grief zou slagen, niet heeft aangegeven tot welk van het bestreden kortgedingvonnis afwijkend oordeel dit volgens hem moet leiden.
4.2 Het hof komt reeds om die reden niet toe aan inhoudelijke behandeling van de grief, wat daarvan ook zij. Overigens zal het hof de producties wel in zijn oordeel betrekken.
4.3 De grief faalt.
5. In grief 2 stelt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de dwingendrechtelijk bepaalde termijn van art. 7:268 lid 2 BW rechtvaardigen. Grief 3 komt op tegen de verwerping van het standpunt van [appellant] dat de Stichting een waarschuwingsplicht zou hebben met betrekking tot het instellen van een vordering op grond van art. 7:268 lid 2 BW. In grief 4 voert [appellant] aan dat ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn standpunt dat een huurovereenkomst is ontstaan omdat [appellant] heeft voldaan aan de voorwaarden die de Stichting heeft gesteld. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. De vordering van de Stichting tot ontruiming vindt haar grondslag in art. 7:268 lid 6 BW, waarin is bepaald dat, indien er met betrekking tot de huurwoning geen personen zijn die krachtens genoemd artikel de huur voortzetten, de huur van rechtswege eindigt uiterlijk aan het einde van de tweede maand na het overlijden van de huurster.
6.1 Het feit dat het [appellant] is toegestaan de bewuste woning tot 23 juni 2008 in gebruik te mogen blijven houden, doet aan het feit van formele beëindiging van de huurovereenkomst van rechtswege per ultimo februari 2008 niet af.
7. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij moet worden aangemerkt als samenwoner als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW en op grond daarvan recht heeft de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten. Het enkele feit dat hij niet
- tijdig - een daartoe strekkende vordering heeft ingesteld is volgens [appellant] als gevolg van zijn psychische toestand niet aan hem toe te rekenen. Voorts lag het in de gegeven omstandigheden op de weg van de Stichting om hem, [appellant], te waarschuwen om tijdig de in genoemd artikel bedoelde vordering in te stellen, aldus [appellant].
8. Volgens vaste jurisprudentie (zie o.m. HR 21 maart 2003, NJ 2003, 591 en
HR 14 november 2003, NJ 2005, 2) rust op de verhuurder geen waarschuwings-plicht voor wat betreft de mogelijkheid om een vordering als bedoeld in art. 7:268
lid 2 BW in te stellen en de termijn waarbinnen dat dient te gebeuren, zelfs als de verhuurder uit hem bekende feiten en omstandigheden heeft moeten kunnen afleiden dat de belanghebbende de woning wil blijven huren. Uit genoemde arresten volgt tevens dat aan de termijn van art. 7:268 lid 2 BW niet gemakkelijk met toepassing van art. 6:2 lid 2 of 6:248 lid 2 BW kan worden voorbijgegaan.
8.1 [appellant] heeft voorshands onvoldoende aannemelijk weten te maken dat in het onderhavige geval een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. De inhoud van brief van de behandelend psychiater van [appellant], [psychiater], aan de Stichting d.d. 1 februari 2008 (productie 2 van bijlage B bij appelexploot) is van onvoldoende gewicht om een zodanige uitzondering te kunnen recht-vaardigen. De Stichting heeft naar het voorlopig oordeel van het hof het verzoek van [psychiater] om "geen druk op hem [= [appellant]; hof] uit te oefenen en hem te laten wonen waar hij woont" gehonoreerd door [appellant] in de gelegenheid te stellen tot 23 juli 2008 in de woning te blijven wonen. Bovendien heeft zij [appellant] in een brief van 18 april 2008 meegedeeld dat in haar visie de huurovereenkomst tegen laatstgenoemde datum eindigde. [appellant] had toen nog ruimschoots de gelegenheid om desgewenst een vordering op grond van art. 7:268 lid 2 BW in te stellen.
De door de psychiater [psychiater] aan de advocaat van [appellant] gezonden rapportage d.d. 7 augustus 2008 (productie 3 van bijlage B bij appelexploot) is niet eerder aan de Stichting bekend geworden dan tijdens de behandeling van het kort geding in eerste aanleg, derhalve na het verstrijken van de termijn voor het instellen van de vordering als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW. Afgezien daarvan geeft de inhoud van deze rapportage naar 's hofs voorlopig oordeel ook geen aanleiding om het verstrijken van genoemde termijn te sauveren. [psychiater] meldt in zijn rapportage immers: "(...) Met betrekking tot de ontstane situatie rond de woning, kan ik niet stellen dat patient op grond van zijn geestelijke toestand niet in staat is zijn wil te bepalen, maar ik acht hem wel verminderd in staat gezien zijn psychische toestand en persoonlijkheid, met beperkte autonomie en individuatie-ontwikkeling om zelfstandig verstandige keuzes te maken en in onze maatschappij vereiste zaken adequaat zelfstandig te regelen (...)". Hieruit leidt het hof af dat [appellant], anders dan hij kennelijk wil doen geloven, zeker geacht moet worden hetzij zelfstandig, hetzij met hulp van anderen (zijn broer en schoonzuster en/of het maatschappelijk werk) in staat te zijn geweest zijn belangen in deze kwestie te behartigen.
8.2 De Stichting heeft ontkend dat zij enige toezegging heeft gedaan waaraan [appellant] het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat de Stichting bereid was een huurover-eenkomst met [appellant] aan te gaan. Weliswaar erkent de Stichting dat zij met mevrouw Meesters, lid van de cliëntenraad, over de problematiek van [appellant] heeft gesproken, maar zij betwist toen enige toezegging te hebben gedaan over het (onder voorwaarden) sluiten van een huurovereenkomst met [appellant] met betrekking tot de onderhavige woning.
De bewijslast omtrent het doen van bedoelde toezegging rust op [appellant]. Bewijslevering door getuigen gaat echter het kader van deze kort geding procedure te buiten.
9. De grieven zijn tevergeefs voorgedragen.
Slotsom
10. Het falen van de grieven betekent dat het kortgedingvonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (11/2 procespunten, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het kortgedingvonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van op € 303,-- aan verschotten en op € 1.341,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 24 februari 2009 in bijzijn van de griffier.