Ten aanzien van de feiten
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van genoemd vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het hof zal die feiten, voor zover in hoger beroep relevant, hierna weergeven, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden.
2.1. [appellante] en haar echtgenoot [echtgenoot] zijn in oktober 2002 een particulier gezinshuis begonnen in hun eigen woning. In het gezinshuis verzorgden zij drie kinderen met verstandelijke beperkingen die onder voogdij van de William Schrikker Groep (in het vervolg:WSG) stonden.
2.2. Tussen [appellante] en de minderjarige [minderjarige 1], geboren [in] 1992, is op
18 december 2002 een zorgovereenkomst in het kader van het persoonsgebonden budget opgesteld. De aanhef van deze overeenkomst meldt dat dat het gaat om een arbeidsovereenkomst tussen de budgethouder als werkgever en de zorgverlener als werknemer. De overeenkomst is namens [minderjarige 1] ondertekend door [betrokkene]. De overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, ingaande 1 oktober 2002.
De overeenkomst meldt dat het gaat om verblijf en dat de zorgverlener op meer dan 2 dagen per week komt werken gedurende 15 uur per week tegen een brutoloon van € 1.368,75 per maand (inclusief vakantietoeslag) en zonder kostenvergoeding.
2.3. Voorts is een soortgelijke zorgovereenkomst opgesteld tussen [minderjarige 2], geboren [in] 1988, en [appellante] ingaande 3 oktober 2002, waarbij ook [betrokkene] optreedt als gemachtigde van [minderjarige 2]. Deze overeenkomst is niet ondertekend. Deze overeenkomst wijkt voorts in zoverre van die van [minderjarige 1] af dat is aangegeven dat de overeenkomst niet is aangegaan voor onbepaalde tijd, doch geldt tot en met vertrek.
2.4. [appellante] en [echtgenoot] hebben samenwerking gezocht met de stichting. Dit heeft er toe geleid dat [appellante] met ingang van 1 juli 2005 voor bepaalde tijd van één jaar, bij de stichting in dienst is getreden voor 36 uur per week, tegen een salaris van € 1.907,-- bruto per maand. Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO gehandicaptenzorg van toepassing verklaard. Tussen de WSG en de stichting is overeengekomen dat het verblijf van de kinderen [familienaam minderjarigen 1 en 2] bekostigd zou worden op ZIN-basis (zorg in natura) in plaats van op PGB-basis.
2.5. De samenwerking tussen [appellante] en de stichting is stuk gelopen. Per 13 mei 2006 behoefde [appellante] niet meer te werken en is de zorg voor de kinderen [familienaam minderjarigen 1 en 2] door andere medewerkers van de stichting overgenomen. De kinderen [familienaam minderjarigen 1 en 2] zijn in juni 2006 naar een andere locatie overgebracht. Het gezinshuis van [appellante] en [echtgenoot] is gesloten.
2.6. [appellante] heeft zich na 1 juli 2006 op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst met de stichting niet van rechtswege is beëindigd. De stichting heeft daarop bij de kantonrechter een voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. De kantonrechter heeft bij beschikking van
6 december 2006 de arbeidsovereenkomst, voor het geval die nog zou bestaan, ontbonden met ingang van 1 januari 2007 tegen toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 10.906,27.