ECLI:NL:GHLEE:2009:BI1121

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000018-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie met oogmerk tot het plegen van misdrijven en opzettelijke hennepteelt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 10 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De verdachte is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven, waaronder het opzettelijk telen van hennep. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan 350 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 240 uren. De officier van justitie ging in hoger beroep en vorderde een zwaardere straf van 18 maanden gevangenisstraf. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 5 september 2006 deel uitmaakte van een organisatie die tot doel had misdrijven te plegen, waaronder het telen van hennep en het voorhanden hebben van wapens. Het hof heeft de tenlastelegging herzien en de verdachte schuldig bevonden aan de feiten zoals ten laste gelegd, met uitzondering van een deel van de beschuldigingen. De rol van de verdachte binnen de organisatie werd als beperkter beschouwd in vergelijking met andere betrokkenen. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn strafrechtelijk verleden, en heeft besloten om de straffen gelijk te houden aan die van de rechtbank, met een voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf en een taakstraf.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000018-08
Parketnummer eerste aanleg: 19-830220-06
Arrest van 10 april 2009 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 28 december 2007 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1964] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.F. Dirkzwager, advocaat te Meppel.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Assen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot straffen, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft dit hoger beroep aan verdachte doen betekenen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen ter zake het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Verdachte wordt onder 1 met betrekking tot het onder het eerste gedachtestreepje ten laste gelegde opiumdelict verweten het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een dergelijk misdrijf. Hoewel in de tenlastelegging niet expliciet is vermeld dat dit delict opzettelijk zou zijn begaan, moet de tenlastelegging, gelet op de gehele tekst daarvan, zo worden gelezen dat deze is toegesneden op artikel 11, derde lid, van de Opiumwet. Het hof leest derhalve 'opzettelijk' in tussen de woorden 'wijze' en 'telen'.
Ook overigens zal het hof kennelijke misslagen in de tekst van de tenlastelegging herstellen. Verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Aan verdachte is - met inachtneming van vorenoverwogene - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode 1 augustus 2005 tot en met 5 september 2006 te [plaats], althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer anderen en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het op beroeps- en/of bedrijfsmatige wijze opzettelijk telen en/of bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren van een grote hoeveelheid hennep, althans middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet bedoelde lijsten I en/of II,
- het voorhanden hebben van wapens en/of munitie als bedoeld in de in artikel 2 van de Wet wapens en munitie opgenomen categorieën II en/of III;
2.
hij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode 1 augustus 2005 tot en met 5 september 2006 te [plaats], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep of een bedrijf, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres]) (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal tenminste) ongeveer 27.360 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Geldigheid van de dagvaarding en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding (partieel) nietig, dan wel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft hiertoe primair aangevoerd dat met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig dient te worden geacht, nu zowel overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht als - het sedert 1 juli 2006 strafbaar gestelde - overtreding van artikel 11a van de Opiumwet gedurende de periode 1 augustus 2005 tot en met 5 september 2006 is ten laste gelegd. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat bovenomschreven wijze van ten laste leggen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn recht tot vervolging, althans over de periode na 1 juli 2006.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Onder 1 wordt verdachte - zakelijk weergegeven - verweten gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 5 september 2006 te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, bestaande deze misdrijven uit - kortweg - het telen van hennep en het voorhanden hebben van wapens en/of munitie. Voor beide misdrijven geldt dat het deelnemen aan een dergelijke organisatie in beginsel is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van het opiumdelict heeft artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht evenwel te gelden als de generalis-bepaling. Bij Wet van 1 juni 2006, Stb. 292 (in werking getreden op 1 juli 2006) is namelijk een nieuw artikel aan de Opiumwet toegevoegd, te weten artikel 11a van de Opiumwet, waarin eveneens het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf is strafbaar gesteld, echter slechts ten aanzien van enkele bij de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. Laatstgenoemd artikel heeft te gelden als een gekwalificeerde logische specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Derhalve zal indien alle bestanddelen van de specialis in de bewezenverklaring voorkomen, op deze specialis gekwalificeerd dienen te worden. Dit laatste geldt uiteraard slechts voor de periode van na 1 juli 2006.
Nu bovenomschreven wijze van ten laste leggen slechts ziet op de wijze waarop een mogelijke bewezenverklaring moet worden gekwalificeerd, is het hof van een innerlijke strijdigheid zoals betoogd door de raadsman niet gebleken en voldoet de tenlastelegging aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en dient deze wijze van ten laste leggen niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof verwerpt derhalve de verweren.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Verdachte wordt onder 1 met betrekking tot de onder het tweede gedachtestreepje ten laste gelegde overtreding van de Wet wapen en munitie verweten het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een dergelijk misdrijf.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat medepleger
[medeverdachte 1] ten behoeve van de bewaking van het kassencomplex, waarin zich een hennepplantage bevond, een pistoolmitrailleur met patronen voorhanden heeft gehad. Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard nimmer te hebben geweten dat [medeverdachte 1] in het bezit is geweest van een dergelijk wapen, dan wel dat dit wapen aanwezig is geweest in het kassencomplex waarin verdachte werkzaam is geweest.
Naar het oordeel van het hof kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de criminele organisatie, waarvan naar het oordeel van het hof verdachte deel uit heeft gemaakt, ten doel heeft gehad het plegen van een misdrijf in de zin van de Wet wapens en munitie, zoals is ten laste gelegd onder het tweede gedachtestreepje. Derhalve zal het hof verdachte van vorenomschreven deel van het hem onder 1 ten laste gelegde vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode 1 augustus 2005 tot en met 5 september 2006 te [plaats], heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] en/of een of meer anderen en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het op beroeps- en/of bedrijfsmatige wijze opzettelijk telen en/of bereiden en/of verwerken van een grote hoeveelheid hennep, als bedoeld in de bij de Opiumwet bedoelde lijst II;
2.
hij in de periode 1 augustus 2005 tot en met 5 september 2006 te [plaats], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep of een bedrijf, telkens opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of verwerkt, (in een pand aan [adres]) een hoeveelheid van tenminste 27.360 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op de misdrijven:
onder 1:
tot 1 juli 2006: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
vanaf 1 juli 2006: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet;
onder 2:
Medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Bij het bepalen van de in hoger beroep op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van de strafbare feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft gedurende een periode van ruim een jaar deelgenomen aan een criminele organisatie die beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt tot doel had. In die periode heeft verdachte tezamen met anderen een grote hoeveelheid hennepplanten geteeld.
Op 5 september 2006 zijn er in een kassencomplex in [plaats] ruim 27.000 hennepplanten aangetroffen. Verdachte heeft op instigatie van medeplegers [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vorenbedoelde kas in de zomer van 2005 geschikt gemaakt voor de hennepteelt en hij heeft in de daaropvolgende periode een grote bijdrage geleverd aan het telen van hennep. Zijn werkzaamheden hebben hierbij voornamelijk bestaan uit het verrichten van technische werkzaamheden.
De rol die verdachte binnen de organisatie heeft vervuld is evenwel beperkter dan de rol die de reeds door dit hof veroordeelde leidinggevenden, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], in dit samenwerkingsverband hebben vervuld. Zij hebben een organisatie geleid waaraan verschillende mensen hebben deelgenomen, elk met eigen - op hun kennis en ervaring gebaseerde - taken. Er waren deskundigen op het gebied van de hennepteelt, alsmede stekkers en knippers, en anderen, waaronder verdachte, hielden zich bezig met het uitvoeren van technische werkzaamheden ten behoeve van het exploiteren van de hennepkwekerij. Een aantal personen had tot taak de kas te bewaken.
Door deel te nemen aan een organisatie die op grote schaal en op beroeps- of bedrijfsmatige wijze hennep heeft geteeld, heeft verdachte de normen ter bescherming van de openbare orde en de volksgezondheid ernstig geschonden.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister
d.d. 8 december 2008 is gebleken dat verdachte niet eerder is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft bovendien de overtuiging gekregen dat verdachte zijn sociale leven weer op orde heeft en vast van plan is niet opnieuw dergelijke strafbare feiten te gaan plegen.
Het hof is van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de rol die verdachte hierin heeft gespeeld, zij het dat deze van een beperktere omvang is geweest dan die van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Echter, gelet op het ontbrekende strafrechtelijk verleden van verdachte en op de ontwikkeling van de persoonlijke omstandigheden acht het hof de door de rechter in eerste aanleg opgelegde straffen passend en geboden. Het voorwaardelijk opleggen van de gevangenisstraf heeft mede ten doel verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 3, 11 (oud), 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 14a (oud), 14a, 14b (oud), 14b, 14c, 22c (oud), 22d, 47, 55, 57 (oud) en
140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van driehonderdvijfenzestig dagen;
beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van driehonderdvijftig dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt verdachte tevens tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tweehonderdveertig uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van honderdtwintig dagen zal worden toegepast;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. P.J.M. van den Bergh, voorzitter, mr. L.T. Wemes en mr. W.F. van Zant, in tegenwoordigheid van mr. L. Keekstra als griffier, zijnde mr. Van Zant voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.