ECLI:NL:GHLEE:2009:BI1782
Gerechtshof Leeuwarden
- Hoger beroep
- S.H. Wachter
- H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg
- J.A. Wiarda
- Rechtspraak.nl
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit heroïnehandel
In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 21 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de handel in heroïne. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 26.664,- aan de Staat moest betalen, ter ontneming van het voordeel dat zij had verkregen uit haar strafbare activiteiten. De veroordeelde had in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van daadwerkelijk behaald voordeel, omdat het geld voornamelijk was gebruikt voor haar eigen gebruik van heroïne. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde ook voordeel had behaald uit de verkoop van heroïne aan anderen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 april 2009 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 26.664,-. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de dagelijkse verkoop van heroïne en de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt. Het hof heeft de opbrengsten van de verkoop van heroïne berekend op € 54.000,- en de kosten op € 27.672,-, wat resulteert in een netto opbrengst van € 26.328,-. Na het delen van deze opbrengst met een medeveroordeelde, heeft het hof het bedrag dat aan de veroordeelde kan worden toegerekend vastgesteld op € 13.164,-.
Het hof heeft het verweer van de raadsman van de veroordeelde verworpen, waarin werd gesteld dat rekening gehouden moest worden met de sociale rehabilitatie en maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde. Het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de veroordeelde pas in de executiefase aan de orde kan worden gesteld en dat er geen aanwijzingen waren dat de veroordeelde in de toekomst niet in staat zou zijn om te betalen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd om € 26.664,- aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.