ECLI:NL:GHLEE:2009:BI4780

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.352/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. de Bock
  • A. Breemhaar
  • J. van de Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogenrecht en voorschot op afrekening op basis van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een kort geding met betrekking tot huwelijkse voorwaarden. De appellant, een vrouw, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen haar ex-echtgenoot, de geïntimeerde, om een voorschot van € 100.000,-- te ontvangen op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden had deze vordering afgewezen, wat de appellant noopte om in hoger beroep te gaan. De appellant stelde dat zij in een financiële noodsituatie verkeerde, mede door de zorg voor de kinderen en het ontbreken van kinderalimentatie. Ze voerde aan dat haar ex-echtgenoot een aanzienlijk vermogen had, dat hij niet wilde delen. De geïntimeerde betwistte de financiële nood van de appellant en stelde dat zij in staat was om zelf in haar levensonderhoud te voorzien.

Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang en dat zij niet had aangetoond dat zij recht had op het gevorderde bedrag. Het hof wees erop dat de appellant geen bewijs had geleverd van haar financiële situatie en dat er veel onduidelijkheid bestond over de waarde van de onderneming van de geïntimeerde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en bepaalde dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep diende te dragen. De zaak benadrukt de noodzaak voor de eisende partij om voldoende feiten en omstandigheden aan te tonen die een spoedeisend belang rechtvaardigen in kort geding procedures.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 april 2009
Zaaknummer 107.002.352/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant]
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: E.W.A. Krantz-Cornelis , kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort-gedingvonnis uitgesproken op 12 december 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 8 januari 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 16 januari 2008.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep - tevens houdende de grieven -luidt:
"bij arrest het vonnis door de Rechtbank Leeuwarden op 12 december 2007 tussen partijen onder nr. 85437/KG ZA 07-339 gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
1. (...) te veroordelen om binnen 4 weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de vrouw een bedrag te betalen als voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van € 100.000,--, vermeerderd met wettelijke rente per datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. (...) te veroordelen in de kosten van de procedure."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"appellante niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank te Leeuwarden d.d. 12 december 2007 te willen bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide procedures, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren."
Voorts hebben partijen ieder nog een akte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tussen partijen staat als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
1.1. Partijen zijn op 19 december 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
Die huwelijkse voorwaarden zijn vastgelegd in een notariële akte van 17 december 1986. Daarin is in artikel 1 vermeld dat tussen partijen geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat. In artikel 10 is een verrekenbeding opgenomen. Dat verrekenbeding komt er, kort weergegeven, op neer dat partijen zijn overeengekomen om ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed voor de dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen.
Voorts is aan de akte houdende huwelijkse voorwaarden een staat van aanbrengsten gehecht waarin onder meer is vermeld dat [geïntimeerde] ten huwelijk heeft aangebracht 'zijn aandeel in de Maatschap "[maatschap]", gevestigd te Ballum (Ameland), een en ander overeenkomstig aangehechte kopie van het rapport, opgemaakt door Accountantskantoor [accountantskantoor]".
1.2. Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
- [kind 1], geboren op 11 januari 1989;
- [kind 2], geboren op 12 november 1990 en
- [kind 3], geboren op 23 mei 1995.
1.3. Het huwelijk van partijen is op 21 juni 2005 ontbonden door inschrijving van de op 2 maart 2005 gegeven echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
1.4. Tussen partijen is bij de rechtbank te Leeuwarden sedert 8 november 2004 een bodemprocedure aanhangig over de wijze waarop de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening moet worden uitgevoerd.
1.5. [appellant] heeft in 2008 (in ieder geval) haar aandeel in de afkoopsom van diverse levensverzekeringen ontvangen. Het gaat daarbij om een bedrag van in totaal (€ 8.393,-- + € 1.601,50 + € 6.099,98 =) € 16.094,48 .
De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop van de voorzieningenrechter
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om aan haar een voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te voldoen van € 100.000,--, vermeerderd met wettelijke rente en dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen en bepaald dat partijen ieder de eigen kosten van het geding dienen te dragen.
Met betrekking tot de grieven
3. [appellant] stelt in grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij geen spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de vordering tot betaling van de geldvordering en dat zij onvoldoende relevante feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot de slotsom kunnen leiden, dat een beslissing in een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4. [appellant] voert daartoe aan dat haar financiële situatie nijpend is en wel om de volgende redenen.
Zij heeft de zorg voor de kinderen van partijen op zich genomen en de rechtbank heeft de door [geïntimeerde] te betalen kinderalimentatie op nihil gesteld. [appellant] heeft, zo stelt zij, een eigen inkomen van € 580,-- netto per maand en haar partner een inkomen van € 1.348.70. Daarnaast bezit de partner - aldus [appellant] - nog een aandeel in een boerderij van zijn familie, maar dat kan hij niet liquide maken. Volgens [appellant] is het vermogen dat haar partner heeft echter wel de reden geweest dat haar aanvraag voor een toevoeging is afgewezen, waardoor zij - ten tijde van de indiening van de memorie van grieven - € 25.000,-- schuldig is aan haar advocaat.
[appellant] wijst er verder nog op dat zij en de kinderen op Ameland wonen en dat de kinderen daardoor verdere opleidingen aan vaste wal moeten volgen, met alle kosten van dien. Het oudste kind heeft, aldus [appellant], zijn opleiding moeten afbreken omdat er geen financiële middelen zijn. Het middelste kind volgt een opleiding in Leeuwarden. [appellant] raamt de totale kosten voor pension, reiskosten, boeken, cursusgelden en dergelijke van dat kind op (€ 800,-- + € 500,-- =) € 1.300,-- per maand. Volgens [appellant] zal de jongste ook een vervolgopleiding in Leeuwarden gaan volgen.
[appellant] wijst er voorts op dat de rechtbank in de bodemprocedure, in de beschikking van 24 augustus 2005, heeft overwogen dat zij bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal uitgaan van het kennelijk vermoeden, dat het gehele ten tijde van het verzoek tot echtscheiding aanwezige vermogen verrekend dient te worden. Volgens [appellant] heeft de door de rechtbank benoemde deskundige [deskundige] in zijn concept-rapport geconstateerd dat de onderneming van [geïntimeerde], na aftrek van de latente fiscale claim, € 565.090,-- waard is. [appellant] maakt aanspraak op de helft daarvan. De deskundige heeft, aldus [appellant], het concept-rapport niet naar de rechtbank gestuurd, omdat hij wachtte op nadere aanwijzingen van de rechtbank over de vraag hoe partijen het vermogen dienen te verrekenen. In de visie van [appellant] heeft de rechtbank die vraag in voornoemde beschikking van 24 augustus 2005 reeds beantwoord.
[appellant] verwacht echter dat door de wijze waarop [geïntimeerde] zich opstelt, de bodemprocedure niet spoedig tot een eind zal komen.
5. [geïntimeerde] betwist hetgeen [appellant] stelt over haar financiële omstandigheden en die van de kinderen. [geïntimeerde] is van mening dat geen sprake is van een financiële noodtoestand aan de zijde van [appellant]. Verder is [geïntimeerde] van mening dat [appellant] een normaal inkomen uit arbeid kan verkrijgen.
[geïntimeerde] wijst er voorts onder meer op dat uit de staat van aanbrengsten die is gevoegd bij de akte van huwelijkse voorwaarden blijkt dat hij zijn aandeel in de maatschap die hij met zijn vader was aangegaan, ten huwelijk heeft aangebracht. Voorts stelt hij dat hij in 1989 het maatschapsaandeel van zijn vader heeft overgenomen, waardoor hij de onroerende zaken die zijn vader toebehoorden in eigendom heeft verkregen. Volgens [geïntimeerde] zijn die zaken gefinancierd met een geldlening, welke deels door middel van schenkingen is afgelost en voor een klein gedeelte, ad ongeveer € 13.000,--, met overgespaarde inkomsten. In de visie van [geïntimeerde] kan [appellant] in de gegeven omstandigheden niet of nauwelijks aanspraak maken op verrekening van de waarde van de onderneming, zodat niet zeker is dat er een vordering van [appellant] op van Tuinen is. [geïntimeerde] meent dat, zo hij wel een bedrag aan [appellant] zou moeten betalen, er een restitutierisico is.
Voorts stelt [geïntimeerde] dat hij niet in staat is om het thans door [appellant] gevorderde bedrag van € 100.000,-- te voldoen.
6. Het hof is, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing van een geldvordering in kort geding, niet alleen zal dienen te onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal dienen te betrekken (zie o.a. HR 28-05-2004, NJ 2004, 602).
7. Het hof is voorts, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat de eisende partij naar behoren feiten en omstandigheden zal moeten aanwijzen waaruit voortvloeit dat een voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.
[appellant] heeft echter, ondanks de betwisting door [geïntimeerde] en afgezien van een bevestiging van een haar betreffende uitzendovereenkomst van 28 september 2007, geen bescheiden overgelegd die de door haar gestelde financiële omstandigheden en de volgens haar daaruit voortvloeiende gevolgen voor de scholing van de kinderen van partijen onderbouwen. Derhalve is in dit kort geding niet genoegzaam aannemelijk geworden dat sprake is van een financiële noodtoestand aan de zijde van [appellant].
Terzijde overweegt het hof nog dat [appellant] in 2008 in ieder geval
een bedrag van € 16.094,48 heeft ontvangen als haar aandeel in afgekochte levensverzekeringen.
8. Het hof is voorts van oordeel dat [appellant] vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een vordering uit hoofde van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekeningbeding heeft op [geïntimeerde], althans dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt welke omvang die bedoelde vordering in ieder geval heeft.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
[appellant] verbindt aan het door de rechtbank, in de bodemprocedure, in de beschikking van 24 augustus 2005 overwogene de conclusie dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de onderneming.
De rechtbank heeft echter in de beschikking van 30 augustus 2006 de deskundige F.R. van den Berg AA benoemd om, naast het vaststellen van de waarde van de onderneming, ook te berekenen welk deel van die waarde op grond van de huwelijkse voorwaarden aan [appellant] toekomt. De deskundige heeft te dien aanzien in zijn concept-rapport van 29 augustus 2007 aangegeven dat hij voor het beantwoorden van deze vraag nadere richtlijnen van de rechtbank nodig heeft.
Het is het hof niet bekend of de rechtbank die richtlijnen inmiddels heeft gegeven en zo ja hoe deze luiden.
Gelet daarop en op hetgeen [geïntimeerde], onweersproken, heeft gesteld over onder andere hetgeen hij ten huwelijk heeft aangebracht, zijn er vooralsnog veel onduidelijkheden met betrekking tot de vraag welke beslissingen in de bodemprocedure zullen worden genomen.
9. Gelet op het voorgaande, is het hof voorshands van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar een vordering op [geïntimeerde] zal worden toegekend tot - minimaal - het door haar in deze procedure gevorderde bedrag.
Grief 1 faalt.
10. [appellant] stelt in grief 2 dat de voorzieningenrechter haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld het concept-rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige [deskundige] in het geding te brengen.
Het hof heeft bij de hiervoor weergegeven beoordeling van grief 1 de inhoud van het in hoger beroep overgelegde concept-rapport in aanmerking. Gelet daarop is het belang aan grief 2 komen te ontvallen. Het hof zal deze grief daarom verder onbesproken laten.
11. Voorts mist grief 3 zelfstandige betekenis en zal daarom buiten behandeling blijven.
De slotsom
12. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
Het hof zal verder, nu partijen gewezen echtelieden zijn, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Breemhaar en Van de Veen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 april 2009 in het bijzijn van de griffier.