ECLI:NL:GHLEE:2009:BI9645

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.011.684/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bock
  • A. Wind
  • J. Overtoom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woonboerderij door zoon op vordering van moeder met recht van gebruik en bewoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 23 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontruiming van een woonboerderij. De moeder, appellante, vorderde dat haar zoon, geïntimeerde, de door hem bewoonde gedeelten van de boerderij zou ontruimen. De moeder had het recht van gebruik en bewoning van de boerderij, terwijl de zoon de blote eigendom bezat. De zoon had geen huurovereenkomst, maar slechts een opzegbare gebruiksovereenkomst. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de vordering tot ontruiming afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep van de moeder.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder het recht van gebruik en bewoning heeft, dat niet vervreemd of bezwaard kan worden. De zoon heeft de boerderij bewoond zonder een schriftelijke overeenkomst, wat het hof kwalificeerde als een mondelinge of stilzwijgende overeenkomst van bruikleen. Het hof oordeelde dat de moeder gerechtigd was deze overeenkomst op te zeggen, gezien de omstandigheden waaronder de zoon de boerderij bewoonde en de spanningen tussen partijen.

Het hof heeft de vordering van de moeder toegewezen en bepaald dat de zoon per 1 oktober 2009 de boerderij moet ontruimen. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het geval de zoon in gebreke blijft. De kosten van de procedure zijn voor de zoon, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het belang van de moeder en de onhoudbare situatie voor haar vooropstonden.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 juni 2009
Zaaknummer 200.011.684/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante]
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W. Huizing, kantoorhoudende te Leeuwarden, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 2 juli 2008 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 juli 2008 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 20 augustus 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank te Leeuwarden d.d. 2 juli 2008 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
primair
I. geïntimeerde te veroordelen om de woonboerderij, gelegen aan de Doarpsstrjitte 39 Surhuizum te ontruimen voor zover dit ziet op de eigendommen van geïntimeerde en de woonboerderij te verlaten met al het zijne en de zijnen en onder afgifte van de sleutels en bezemschoon en in de oorspronkelijke staat ter vrije beschikking te stellen aan appellante, met machtiging van appellante om het in deze te wijzen arrest indien nodig zelf of door derden ten uitvoer te doen leggen, op kosten van geïntimeerde, zonodig met behulp van de sterke arm van politie en/of justitie, binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of elk gedeelte daarvan dat geïntimeerde hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 50.000,-
subsidiair
II. geïntimeerde te veroordelen om het recht van gebruik en bewoning van appellante te eerbiedigen, in die zin dat appellante het alleenrecht van het gebruik van het achterste gedeelte van de woonboerderij heeft, alsmede van de gehele schuur, paardenstal, het gehele erg aan de achterzijde van de boerderij (inclusief toegangsweg), paardenbak, weiland en zich te onthouden van het betreden van deze gedeelten van de woonboerderij, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of elk gedeelte daarvan dat geïntimeerde met ingang van de dag der dagvaarding in eerste aanleg, dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, een redelijke gebruiksvergoeding aan appellante verschuldigd zal zijn van € 1.500,- per maand, althans een door een te benoemen deskundige vast te stellen bedrag, welk bedrag maandelijks per vooruitbetaling zal worden voldaan;
primair en subsidiair
III. het arrest, voorzover wettelijk mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
IV. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden d.d. 2 juli 2008, zaaknummer 88364 KG ZA 08-81, te bekrachtigen, met veroordeling van appellante in de proceskosten."
Vervolgens hebben partijen op 14 mei 2009 hun zaak doen bepleiten door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft tien grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. In r.o. 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter neergelegd welke feiten als vaststaand tussen partijen hebben te gelden. Gelet daarop - en met inachtneming van de grieven I, II en III die [appellante] tegen de feitenvaststelling heeft geformuleerd, alsmede van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld - gaat het hof van de volgende feiten uit.
1.1. [appellante], moeder van [geïntimeerde], heeft op 3 februari 1994 tesamen met haar in 2007 overleden echtgenoot, het recht van gebruik en bewoning gekocht van de woonboerderij gelegen aan de Doarpstrjitte 39 te Surhuizum (hierna: de boerderij). De koopsom voor dit recht bedroeg f 213.525,--
Gelijktijdig is de blote eigendom van de boerderij aangekocht door [geïntimeerde], en wel voor een bedrag van f 151.475,--.
1.2. In de leveringsakte is onder meer het volgende bepaald:
Met betrekking tot de beperkte rechten van gebruik en bewoning zijn partijen overeengekomen als volgt:
1. De rechten van gebruik en van bewoning eindigen ingeval van overlijden van de langstlevende der beperkt gerechtigden, alsmede zoveel eerder als zij de onroerende zaak gedurende meer dan drie maanden metterwoon hebben verlaten (…). Het metterwoon verlaten dient schriftelijk te blijken, bijvoorbeeld uit een schriftelijke bevestiging door de beperkt gerechtigden, een uittreksel uit het bevolkingsregister (…).
2. De rechten van gebruik en bewoning kunnen niet worden vervreemd of bezwaard. De beperkt gerechtigden mogen de zaak niet door een ander laten gebruiken of de woning door een ander laten bewonen.
1.3. Bij aankoop van de boerderij is een recht van hypotheek gevestigd op de boerderij ten gunste van de Rabobank voor een bedrag van f 450.000,--. Schuldenaren voor deze hypotheek zijn [appellante] en haar echtgenoot alsmede [geïntimeerde].
1.4. Bij vestiging van de hypotheek zijn de rechten van [appellante] uit een levensverzekering ter hoogte van ongeveer f 165.000,-- verpand aan de Rabobank.
1.5. Nadien zijn nog vier rechten van hypotheek gevestigd op de boerderij. Voor twee hypotheken is alleen [geïntimeerde] schuldenaar; voor twee hypotheken is [appellante] tezamen met [geïntimeerde] schuldenaar van deze hypothecaire schulden.
1.6. Aan de boerderij hebben de nodige verbouwingen plaatsgevonden, waarvoor zowel [appellante] en haar echtgenoot als [geïntimeerde] gelden en mankracht hebben aangewend.
1.7. Van meet af aan is de boerderij bewoond door zowel [appellante], tot 2007 tezamen met haar echtgenoot, als door [geïntimeerde], tezamen met zijn echtgenote en (inmiddels) drie kinderen. [appellante] bewoont het lytshûs; [geïntimeerde] bewoont het voorhuis. Tevens benut [geïntimeerde] (een deel van) de schuur, gelegen tussen voorhuis en lytshûs, voor zijn bedrijf.
1.8. Door [geïntimeerde] wordt geen vergoeding betaald aan [appellante] voor de bewoning van een (groot) deel van de woonboerderij door hem en zijn gezin.
1.9. De gebruikslasten van de woonboerderij werden in het verleden verdeeld tussen [appellante] en [geïntimeerde].
1.10. In 2007 of 2006 is de levensverzekering van [appellante] tot uitkering gekomen. Met het uitgekeerde bedrag is een gedeelte van de schuld die zij aan de Rabobank had, afgelost, zodat daarvan in juni 2008 in totaal nog € 90.975,70 resteerde (brief Rabobank d.d. 11 juni 2008, prod. 11 eerste aanleg).
1.11. Sindsdien, zo is ter zitting in hoger beroep duidelijk geworden, is er sprake van een conflict tussen partijen, omdat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat [appellante] de levensverzekeringuitkering in zijn geheel had moeten aanwenden ter aflossing van haar schuld aan de Rabobank.
1.12. Op 28 november 2007 heeft de ABN Amro Bank executoriaal beslag gelegd op de woonboerderij ter zake van een schuld van [geïntimeerde].
1.13. In maart 2008 heeft de Rabobank aan [appellante] en [geïntimeerde] laten weten dat zij de executie zo nodig overneemt.
2. In de onderhavige procedure vordert [appellante], na eiswijziging in hoger beroep, primair, samengevat weergegeven, dat [geïntimeerde] met zijn gezin de boerderij zal ontruimen. Subsidiair vordert zij dat [geïntimeerde] veroordeeld zal worden haar recht van gebruik en bewoning van de boerderij te eerbiedingen, alsmede dat hij een gebruiksvergoeding zal betalen van € 1.500,-- per maand.
De voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde], op straffe van verbeurte van een dwangsom, verboden om het gedeelte van de boerderij dat [appellante] gebruikt, te betreden. Voorts is het [geïntimeerde] verboden om [appellante] de toegang tot de boerderij te ontzeggen dan wel haar het gebruik van haar leefgedeelte van de boerderij te belemmeren, eveneens op straffe van een dwangsom.
De voorzieningenrechter heeft de vordering tot ontruiming afgewezen. Tegen die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven van [appellante].
3. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat [appellante] het in art. 3:226 lid 1 BW omschreven recht van gebruik en bewoning van de boerderij heeft. Dit recht komt uitsluitend aan haar toe en zij is niet bevoegd het recht te vervreemden of te bezwaren, noch om de boerderij door een ander te laten bewonen (art. 3:226 lid 4 BW; zie ook leveringsakte 1 juni 1994).
4. Het verweer van [geïntimeerde] dat het recht van gebruik en bewoning van [appellante] is geëindigd omdat zij gedurende meer dan drie maanden de boerderij metterwoon heeft verlaten, wordt door het hof gepasseerd.
Het hof overweegt daartoe dat [appellante] weliswaar sinds de eerste maanden van 2008 de boerderij heeft verlaten, waarbij zij eerst enkele dagen bij een andere zoon heeft gelogeerd en later een iets langere periode bij haar zuster heeft verbleven, waarna zij vervolgens tijdelijk elders andere woonruimte heeft gehuurd. Voldoende aannemelijk is echter dat zij dit tegen haar zin heeft gedaan en nimmer het oogmerk heeft gehad om elders te gaan wonen. Dit blijkt al uit de inleidende dagvaarding, die betekend is op 7 april 2008 en die gericht is op terugkeer naar de boerderij en het hernemen van de feitelijke bewoning van de boerderij.
Voorts is ter zitting door [appellante] aangegeven dat zij ook na het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 2 juli 2008 niet durfde terug te keren, omdat dit bij haar zodanig veel spanning opleverde, dat haar geestelijke en lichamelijke gezondheid daardoor werd aangetast. Zij heeft dan ook spoedig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, nog steeds met het doel om terug te keren in de boerderij en haar recht van gebruik en bewoning uit te oefenen.
5. Voor wat betreft de bewoning en het gebruik door [geïntimeerde] en zijn gezin van het voorhuis en een deel van de schuur, overweegt het hof dat dit niet berust op enige schriftelijke overeenkomst tussen partijen. Zoon Heijkoop deelt niet in het recht van gebruik en bewoning van de boerderij, nu dit uitsluitend berust bij [appellante], terwijl evenmin sprake is van een huurovereenkomst.
Nu echter [geïntimeerde] van meet af aan het voorhuis bewoont, kan ook niet worden gesproken van een situatie van enkel 'gedogen', zoals [appellante] stelt, maar moet er van worden uitgegaan dat die bewoning plaats vindt op grond van een mondelinge of stilzwijgende overeenkomst tussen partijen. Naar het voorlopig oordeel van het hof moet deze overeenkomst worden gekwalificeerd als een overeenkomst van bruikleen in de zin van art. 7A:1777 BW.
6. Naar 's hofs voorlopig oordeel is voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde], al dan niet tezamen met zijn echtgenote, een normale uitoefening van het recht van gebruik en bewoning van het lytshûs van de boerderij door [appellante] belemmert. Het hof overweegt daartoe dat uit de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], alsmede uit het proces-verbaal van aangifte d.d. 8 augustus 2008 van [appellante], in voldoende mate naar voren komt dat [geïntimeerde], althans zijn echtgenote, bij herhaling [appellante] fysiek en verbaal heeft of hebben belaagd en bedreigd; dat zij de sloten op de deuren van de schuur hebben verwisseld en het gas van [appellante] hebben afgesloten.
Zoon Heijkoop heeft zulks weliswaar betwist, maar het hof hecht meer waarde aan de hiervoor genoemde verklaringen waaruit het tegendeel blijkt.
Voorts is naar 's hofs oordeel voldoende aannemelijk geworden dat [appellante] hier zodanig onder heeft geleden en nog lijdt, dat zij om die reden niet meer in de boerderij durft te wonen.
7. Gelet op de ernst van deze situatie - welke ook ter zitting is bevestigd voor het hof - is het hof van oordeel dat [appellante] gerechtigd is de overeenkomst van bruikleen met [geïntimeerde] op te zeggen.
Feitelijk heeft [appellante] dit ook al gedaan, namelijk in haar memorie van grieven d.d. 23 september 2008 onder punt 58. Naar 's hofs oordeel dient een redelijke opzegtermijn in acht te worden genomen, welke naar 's hofs oordeel thans nog dient te lopen tot 1 oktober 2009.
Met ingang van die datum dient [geïntimeerde], met de zijnen, derhalve de boerderij te ontruimen en zijn moeder wederom het algehele en niet-bezwaarde recht van gebruik en bewoning van de gehele boerderij ter beschikking te stellen.
8. Het hof heeft hierbij nog het volgende in acht genomen. Weliswaar heeft ontruiming vergaande consequenties voor [geïntimeerde] en zijn gezin. Het blijkt voor partijen echter niet mogelijk te zijn om de boerderij gezamenlijk te blijven bewonen, enerzijds vanwege de grote angst van [appellante] voor [geïntimeerde] en zijn echtgenote, en anderzijds vanwege het ontbreken van bereidheid aan de zijde van [geïntimeerde] om tot een vergelijk te komen. Dat laatste blijkt ook uit het feit dat [geïntimeerde] niet wenste in te gaan op eerdere bemiddelingspogingen van een notaris.
Het hof overweegt daarbij voorts dat ter zitting is gebleken dat [geïntimeerde] niet bereid is een financiële vergoeding voor bewoning van de boerderij te betalen, maar zich daarentegen op het standpunt stelt dat hij aanspraak heeft op een financiële vergoeding van [appellante]. Dit standpunt acht het hof echter niet gerechtvaardigd door de feiten, net zo min als er een toereikende grondslag is voor het standpunt van [geïntimeerde] dat zijn moeder jegens hem verplicht was de uitgekeerde levensverzekeringpolis te gebruiken voor algehele aflossing van haar schuld aan de Rabobank.
9. In het voorgaande ligt besloten dat de grieven grotendeels slagen. Voor zover zij niet zijn besproken, behoeven zij geen verdere behandeling meer.
Nu de primaire vordering van [appellante] zal worden toegewezen als nader in het dictum te bepalen, is er geen aanleiding meer de subsidiaire vordering te bespreken.
De slotsom
10. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en beslist zal worden als nader in het dictum te bepalen.
Zoon Heijkoop zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg (kort geding tarief) als in hoger beroep (tarief II, 3 punten). Het hof merkt hierbij op dat het in het onderhavige geval geen aanleiding ziet om vanwege de familierelatie tussen partijen, de proceskosten te compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 2 juli 2008;
en opnieuw rechtdoende:
1. veroordeelt [geïntimeerde] om per 1 oktober 2009 het door hem bewoonde en gebruikte gedeelte van de boerderij gelegen aan de Doarpsstrjitte 39 te Surhuizum te ontruimen, voor zover het betreft zijn eigendommen, en deze te verlaten met al het zijne en de zijnen en onder afgifte van de sleutels, en het bedoelde gedeelte van de boerderij bezemschoon in de oorspronkelijke staat ter vrije beschikking te stellen aan [appellante], met machtiging van [appellante] om de ontruiming na 1 oktober 2009 zonodig zelf of door derden ten uitvoer te doen leggen, op kosten van [geïntimeerde], zonodig met behulp van de sterke arm en/of justitie;
2. bepaalt dat [geïntimeerde] een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat hijna 1 oktober 2009 in gebreke blijft te voldoen aan hetgeen onder 1 is bepaald, zulks met een maximum van
€ 50.000,-- aan te verbeuren dwangsommen;
3. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante]:
in eerste aanleg op € 339,44 aan verschotten en € 816,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
in hoger beroep op € 388,44 aan verschotten en € 2.682,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
4. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Wind en Overtoom, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 juni 2009 in bijzijn van de griffier.