Arrest d.d. 23 juni 2009
Zaaknummer: 107.002.021/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Gebroeders [persoonsnaam] Coevorden B.V.,
gevestigd te Coevorden,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen, die ook heeft gepleit,
Petromat Holland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: Petromat,
advocaat: mr. J. Keizer, kantoorhoudende te Groningen, die ook heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 4 oktober 2006 en 30 mei 2007 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 augustus 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemde vonnissen met dagvaarding van Petromat tegen de zitting van 5 december 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het op 30 mei 2007 door de Rechtbank Assen onder zaaknummer 58035 / HA ZA 06-554 zowel in conventie als in reconventie tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, in conventie geïntimeerde alsnog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te betalen een bedrag ad € 53.000,- op de gronden voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 50.000,- vanaf 20 mei 2006 tot de dag der algehele voldoening en in reconventie geïntimeerde alsnog in haar reconventionele vordering niet ontvankelijk te verklaren, dan wel haar reconventionele vordering af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde zowel in conventie als in reconventie in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door Petromat verweer gevoerd met als conclusie:
"Tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank te Assen d.d. 30 mei 2007, zonodig verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellante in de kosten van beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, waarbij de advocaat van [appellant] een pleitnota heeft overgelegd.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Het tussenvonnis van 4 oktober 2006
1. [appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 4 oktober 2006, zodat zij in het hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De feiten
2. De rechtbank heeft in het vonnis van 30 mei 2007 onder 2 (2.1 t/m 2.7) een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Mede gelet op hetgeen in hoger
beroep nog onweersproken is gesteld, staat (voor zover van belang) het navolgende vast.
2.1 [appellant] drijft een onderneming gericht op een groot- en kleinhandel in metalen buizen. De onderneming van Petromat is gericht op de exploitatie van olieplatforms. Partijen hebben vanaf 2000 veelvuldig zaken met elkaar gedaan.
2.2 Petromat heeft op 27 maart 2003 een boortoren Wilson trailer rig, bouwjaar 1981, met toebehoren voor het bedrag van € 219.000,- exclusief BTW aan [appellant] verkocht. In de koopovereenkomst is een terugkoopoptie voor de prijs van USD 300.000,-- ten behoeve van Petromat opgenomen.
2.3 Petromat heeft de boortoren in juli 2005 van [appellant] teruggekocht voor een bedrag van € 300.000,--. Zij heeft deze boortoren doorverkocht aan de firma Focus te Beverwijk.
2.4 De boortoren is na de terugkoop opgeslagen op het bedrijfsterrein van Petromat met uitzondering van een aantal toebehoren die bij [appellant] zijn blijven liggen.
2.5 Op 6 december 2005 heeft Petromat aan [appellant] een e-mailbericht gestuurd, waaruit volgt dat Petromat - na verrekening van een aantal facturen over en weer - nog een bedrag van € 41.984,98 aan [appellant] verschuldigd was. Op het overgelegde e-mailbericht is in handschrift bijgeschreven dat dit bedrag op 6 december is betaald.
2.6 Petromat heeft op 20 december 2005 een brief aan [appellant] gestuurd met de volgende inhoud:
"Geachte heer [appellant],
Zoals vanmorgen met u overeengekomen bevestigen wij hierbij dat u nog van Petromat Holland BV een totaal bedrag aan rente te ontvangen heeft van Euro 50.000,00 (Vijftig Duizend).
Tevens is overeengekomen dat de betaling van dit rente bedrag zal geschieden uiterlijk voor 01 Maart 2006.
Na ontvangst van betaling zijn er geen vorderingen van Gebr.[appellant] Coevorden BV meer op Petromat Holland BV met betrekking tot oude facturen en/of leveringen.
Wij vertrouwen erop dat u hiermee akkoord gaat.
Met Vriendelijke Groeten,
[betrokkene]
Deze brief is voor akkoord ondertekend door [appellant].
Het geschil
3. Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om de vraag of Petromat het bedrag van in hoofdsom € 50.000,-- aan [appellant] verschuldigd is uit hoofde van de overeenkomst van 20 december 2005. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of Petromat - ter afwering van de conventionele vordering tot betaling van [appellant] - terecht een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomst d.d. 20 december 2005 op grond van misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en de vordering van [appellant] afgewezen. Tegen dat oordeel richten de grieven zich.
4. Petromat heeft aangevoerd dat zij tot de overeenkomst is bewogen onder druk van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW. Deze omstandigheden bestaan volgens Petromat hierin dat [appellant] dreigde de onderdelen van de boortoren die zich nog op het terrein van [appellant] bevonden, niet af te geven, terwijl zij wist dat Petromat deze onderdelen dringend nodig had in verband met de verscheping van de boortoren naar Congo.
5. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat zij Petromat op de door Petromat gestelde wijze onder druk heeft gezet. Zij stelt dat bij de totstandkoming van de
overeenkomst de door Petromat gestelde urgentie van de afgifte van de boortorenonderdelen door [appellant] in verband met de verscheping van de boortoren niet speelde. Aanvankelijk heeft [appellant] naar voren gebracht dat deze "boortorenproblematiek" pas later speelde (zie conclusie van dupliek in reconventie sub 4), echter ten pleidooie heeft [appellant] haar stellingen op dit punt
aangepast. [appellant] stelt thans dat zij inderdaad met betrekking tot de voornoemde boortorenonderdelen een beroep op een retentierecht heeft gedaan, doch niet om Petromat onder druk te zetten om de overeenkomst van 20 december 2005 te sluiten, maar - reeds eerder - om Petromat tot betaling van het bedrag van € 41.984,98 dat nog open stond in verband met niet betaalde facturen, te bewegen (zie hiervoor rechtsoverweging 2.5). [appellant] heeft in dit kader verwezen naar het e-mailbericht van 6 december 2005 van Petromat, waaruit de door [appellant] gestelde betalingsachterstand kan worden afgeleid, alsmede de betaling door Petromat van het nog openstaande bedrag van € 41.984,98 op 6 december 2005. Op 20 december 2005, toen Petromat zich verplichtte tot de onderhavige rentebetaling, had [appellant] de boortorenonderdelen al aan Petromat afgestaan, aldus [appellant].
6. De stelplicht en bewijslast dat de overeenkomst van 20 december 2005 wegens een wilsgebrek dient te worden vernietigd, berust bij [appellant]. De door partijen opgeworpen vragen of [appellant] al eerder aanspraak had gemaakt op rentevergoedingen, of het wisselkoersvoordeel bij de terugkoop van de boortoren mede op vergoeding van gederfde rente zag, komen eerst aan de orde indien terecht een beroep op vernietiging is gedaan.
7. Het had op de weg van Petromat gelegen, gelet op de gemotiveerde bestrijding van het beroep op vernietiging wegens misbruik van omstandigheden, de omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW, vierde lid, waarop zij zich beroept, zo goed mogelijk feitelijk te omschrijven en te documenteren. In dit concrete geval had van Petromat mogen worden verwacht dat zij had aangegeven wanneer de boortoren uiterlijk ter verscheping had moeten worden aangeboden, hoeveel tijd er met het vervoer naar de haven gemoeid was en het moment waarop de boortoren feitelijk van het terrein van [appellant] is afgevoerd. Het hof stelt vast dat Petromat daaraan in haar schriftelijke stukken niet heeft voldaan. Ten pleidooie
heeft zij slechts aangegeven dat de boortoren uiterlijk op 24 december 2005 om 12.00 uur in de haven van Antwerpen moest zijn, maar ten aanzien van de andere punten is niets gesteld; het verweer van [appellant] dat de boortoren reeds enige weken voor de ondertekening van de overeenkomst van 20 december 2005 was "vrijgegegeven" is in de stellingen van Petromat dan ook onvoldoende weerlegd.
Het in algemene bewoordingen gestelde aanbod van Petromat om haar standpunt te bewijzen dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden wordt door het hof niet gehonoreerd nu zij daartoe te weinig heeft gesteld.
8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [appellant] terecht is ingesteld.
9. De positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat eventueel in eerste aanleg door Petromat aan de orde gestelde, maar buiten behandeling gebleven weren, alsnog ambtshalve door het hof moeten worden behandeld. Het hof komt in dit kader toe aan het verweer van Petromat tegen de door [appellant] gevorderde incassokosten ten bedrage van € 3.000,--. Petromat betwist dat er namens [appellant] werkzaamheden ter incasso zijn verricht die de door haar gevorderde kosten rechtvaardigen.
10. Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellant] met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen. Het hof hanteert het uitgangspunt - uitgaande van de aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - dat het bij een vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [appellant] heeft hierover in het geheel niets gesteld, zodat zij op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
11. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds vervat, danwel als niet terzake doende, buiten beschouwing worden gelaten.
Slotsom
12. De grieven van [appellant] treffen doel. Het hof zal daarom het vonnis van 30 mei 2007 vernietigen en opnieuw rechtdoende Petromat in conventie veroordelen om het bedrag van € 50.000,-- aan [appellant] te voldoen. De reconventionele vordering van Petromat die ten onrechte een voorwaardelijk karakter draagt, zal worden afgewezen. Petromat zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de
proceskosten van beide instanties (tarief IV) worden veroordeeld. Het hof ziet echter aanleiding om de toe te wijzen proceskosten in eerste instantie met 1 punt te matigen, omdat de door [appellant] uitgebrachte inleidende dagvaarding dermate summier is dat zij niet voldoet aan de eisen van artikel 111 lid 3 Rv.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 4 oktober 2006;
vernietigt het vonnis van 30 mei 2007;
in conventie
veroordeelt Petromat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen het bedrag van € 50.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 mei 2006 tot de dag der algehele voldoening;
in reconventie
wijst de vordering van Petromat af;
veroordeelt Petromat in de kosten van beide instanties en begroot die tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg in conventie op € 1.236,32 aan verschotten en € 1.788,-- (2 punten, tarief IV) aan salaris voor de advocaat,
in eerste aanleg in reconventie op nihil aan verschotten en € 894,-- (1 punt, tarief IV) aan salaris voor de advocaat,
in hoger beroep op € 1.660,85 aan verschotten en € 4.893,-- (3 punten, tarief IV) aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Kuiper, voorzitter, Wind en Tjallema, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 juni 2009 in bijzijn van de griffier.