ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ4737

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-001501-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het ontdoen van bedrijfsafvalstoffen in strijd met de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 7 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Groningen. De verdachte, geboren in 1950 en woonachtig in [woonplaats], werd beschuldigd van het opzettelijk ontdoen van bedrijfsafvalstoffen, specifiek houtsnippers vermengd met grond. De economische politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een straf, waartegen de verdachte in hoger beroep ging. Het hof heeft het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en opnieuw recht gedaan. De advocaat-generaal had gevorderd tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,- met een proeftijd van twee jaren. Het hof oordeelde dat de houtsnippers, die door de verdachte aan een ander waren afgegeven, moesten worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. De verdachte had verklaard dat hij van de houtsnippers af wilde, wat het hof als bewijs zag voor het ontdoen van afvalstoffen. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan het ten laste gelegde feit, maar heeft de geldboete voorwaardelijk opgelegd, rekening houdend met de financiële situatie van de verdachte. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van een ander ten laste gelegd feit. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van bedrijven en individuen in het omgaan met afvalstoffen.

Uitspraak

Parketnummer: 24-001501-08
Parketnummer eerste aanleg: 18-994735-06
Arrest van 7 augustus 2009 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Groningen van 29 mei 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1950] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. S.O. Roosjen, advocaat te Drachten.
Het vonnis waarvan beroep
De economische politierechter in de rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ter zake van het onder 2 ten laste gelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen ter zake het hem onder 1 ten laste gelegde tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000, -, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - voor zover van belang in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij in de gemeente(n) [gemeente 1] en/of [gemeente 2] en/of [gemeente 3], op of omstreeks 19 januari 2006, althans in januari 2006, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan [bedrijf], althans aan (een) ander(en), van bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen, te weten hoeveelheden of een hoeveelheid grond, vermengd met houtsnippers (geshredderd hout) en/of snippers gelijmd hout en/of stukjes rubber en/of stukjes vloerbedekking, heeft ontdaan.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat, nu de houtsnippers afkomstig uit de paardenbak van verdachte hergebruikt kunnen worden, niet gesproken kan worden van een (bedrijfs)afvalstof. Verdachte dient - naar eigen zeggen - te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Wet milieubeheer verwijst voor de definitie van het begrip afvalstof, zoals die luidde ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit, naar artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG. Deze richtlijn omschrijft het begrip afvalstof als volgt: "elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen." Indien een afvalstof niet valt onder de in voormelde bijlage I genoemde overige categorieën afvalstoffen, wordt de afvalstof aangemerkt als de in de bijlage vermelde categorie Q16.
Richtlijn 2006/12 heeft geen wijziging in deze definitie tot gevolg gehad.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie leidt het hof af dat het begrip afvalstof niet zo beperkt moet worden opgevat dat daaronder niet de stoffen vallen die voor hergebruik geschikt zijn. De enkele omstandigheid dat stoffen waarvan afstand wordt gedaan nog commerciële waarde hebben, betekent niet dat die stoffen niet als afvalstoffen kunnen worden beschouwd. Het toepassingsgebied van het begrip afvalstof hangt derhalve samen met de betekenis van de term zich ontdoen. Bij de uitleg van die term moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van de Richtlijn 75/442/EEG; voorkomen moet worden dat daaraan afbreuk wordt gedaan.
Het zwaartepunt bij de bepaling of iets een afvalstof is, ligt bij de intentie en de gedragingen van de houder van de stoffen die daarvan afstand doet. Daaraan doet niet af of de ontvanger van de stoffen die stoffen al dan niet als afvalstoffen ziet en of die er nog iets mee kan. Een andere opvatting zou een effectieve controle op de naleving van onderhavige regelgeving illusoir maken.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ondubbelzinnig verklaard dat hij van de houtsnippers afwilde. De houtsnippers waren immers niet (langer) geschikt als vulling voor de paardenbak van verdachte. Verdachte heeft toen [bedrijf] bereid gevonden deze goederen - beweerdelijk tegen een vergoeding in natura - af te voeren.
Op grond van voorgaande is het hof van oordeel dat de houtsnippers, vermengd met de grond afkomstig uit de paardenbak, moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer.
Nu er geen sprake is van huishoudelijke of gevaarlijke afvalstoffen kan er gesproken worden van bedrijfsafvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat:
hij in de gemeente [gemeente 1], op 19 januari 2006, opzettelijk zich, door afgifte aan [bedrijf], van bedrijfsafvalstoffen, te weten grond vermengd met houtsnippers, heeft ontdaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten houtsnippers vermengd met grond, door deze aan een ander af te geven. Verdachte heeft hiermee een voorschrift van de Wet milieubeheer overtreden, welk voorschrift strekt tot de bescherming van de bodem en het milieu.
Uit een verdachte betreffende uittreksel uit het justitiële documentatieregister van
16 april 2009 blijkt dat verdachte vóór het plegen van het onderhavige feit eerder is veroordeeld voor overtreding van de milieuregelgeving.
De aard van voormeld economisch delict maakt dat het hof van oordeel is dat een financiële afdoening op zijn plaats is. Rekening houdend met verdachtes ter terechtzitting in hoger beroep gebleken (gebrek aan) financiële draagkracht, zal het hof de geldboete geheel voorwaardelijk opleggen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23 (oud), 24 (oud) en 24c (oud) van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.37 (oud) van de Wet milieubeheer.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak ter zake van het onder 2 ten laste gelegde;
verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een geldboete van duizend euro;
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van twintig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
beveelt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. J.J. Beswerda, voorzitter, mr. S. Zwerwer en mr. J.A. Wiarda, in tegenwoordigheid van mr. L. Keekstra als griffier, zijnde mr. Wiarda voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.