ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ7859

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.231/01 en 107.002.473/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bock
  • A. Kuiper
  • J. van de Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van contractuele verplichtingen inzake storting van grond en baggerspecie door Provincie Fryslân

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, stonden de Provincie Fryslân en een inwoner van de provincie in een geschil over de uitvoering van een overeenkomst betreffende de opslag van grond- en baggerspecie. De zaak betreft twee hoger beroepen, waarbij de Provincie in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 25 juli 2007, en de inwoner in beroep ging tegen de vonnissen van 25 juli en 14 november 2007. De kern van het geschil draait om de vraag of de provincie zich heeft gehouden aan de contractuele verplichtingen met betrekking tot de kwaliteit van de te storten specie, die moest voldoen aan de A-waarde. De inwoner stelde dat de provincie in gebreke was gebleven door vervuilde specie te storten, terwijl de provincie betwistte dat zij tekortgeschoten was. Het hof oordeelde dat de uitleg van de contractuele bepalingen niet enkel taalkundig kon worden benaderd, maar dat ook de verwachtingen van partijen in de gegeven omstandigheden van belang waren. Het hof concludeerde dat de provincie niet in gebreke was gebleven, omdat niet was aangetoond dat de natte specie bij storting niet aan de A-waarden voldeed. De vorderingen van de inwoner werden afgewezen, en het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank, waarbij de provincie werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Arrest d.d. 15 september 2009
Zaaknummers 107.002.231/01 en 107.002.473/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arresten van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de gevoegde zaken met respectievelijk nummer 107.002.231/01 van:
Provincie Fryslân,
zetelend te Leeuwarden,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de provincie,
advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudende te Leeuwarden,
die ook heeft gepleit,
tegen
[inwoner Provincie Fryslân],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [inwoner Provincie Fryslân],
advocaat: mr. B. Korvemaker, kantoorhoudende te Leeuwarden,
die ook heeft gepleit;
en in de zaak met nummer 107.002.473/01 van:
[inwoner Provincie Fryslân],
wonende te [plaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [inwoner Provincie Fryslân],
advocaat: mr. B. Korvemaker, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Provincie Fryslân,
zetelend te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de provincie,
advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudende te Leeuwarden.
IN DE ZAAK MET NUMMER 107.002.231
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 25 juli 2007 en 14 november 2007 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 oktober 2007 is door de provincie hoger beroep ingesteld van uitsluitend genoemd vonnis van 25 juli 2007 met dagvaarding van [inwoner Provincie Fryslân] tegen de zitting van 21 november 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Het vonnis van de rechtbank van 25 juli 2007 gewezen in de zaak met nummer 77022/HAZA 06-509 tussen appellante als gedaagde in conventie (tevens eiseres in reconventie) en geïntimeerde als eiser in conventie (tevens gedaagde in reconventie) te vernietigen en, opnieuw recht doende:
I. geïntimeerde te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan appellante een bedrag van € 35.759,50, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2003, althans vanaf 11 oktober 2006, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
II. geïntimeerde te veroordelen te betalen aan appellante, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag ad € 1.788,-- ter zake van rees door appellante aan geïntimeerde betaalde proceskosten in eerste aanleg, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2007, althans vanaf in een goede justitie te betalen datum, tot aan de dag der algehele betaling;
III. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties, en te bepalen dat eveneens de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn als niet binnen zeven dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest alles is betaald aan appellante."
Bij memorie van antwoord is door [inwoner Provincie Fryslân] verweer gevoerd met als conclusie:
"om, zo nodig met verbetering van gronden, de vorderingen van appellante af te wijzen als zijnde onjuist en/of onbewezen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van appellante in de kosten van deze procedure in beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte heeft [inwoner Provincie Fryslân] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De provincie heeft zeven grieven opgeworpen.
IN DE ZAAK MET NUMMER 107.002.473/01
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 25 juli 2007 en 14 november 2007 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 oktober 2008 is door [inwoner Provincie Fryslân] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van de provincie tegen de zitting van 5 maart 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen de vonnissen, op 25 juli 2007 en 14 november 2007 onder zaak-/rolnummer 77022 / HA ZA 06-509 door de Rechtbank te Leeuwarden uitgesproken tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde voor zover de vorderingen van appellant zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat geïntimeerde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de conctractuele verplichtingen jegens appellant door vervuilde grond/specie aan te brengen op het land van appellant en geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant als gevolg van deze toerekenbare tekortkoming heeft geleden, lijdt en zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door Provincie Friesland verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van appellant af te wijzen en appellant te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties."
Tenslotte heeft Provincie Friesland de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[inwoner Provincie Fryslân] heeft twee grieven opgeworpen.
IN BEIDE ZAKEN
De beoordeling
1. In geen van beide zaken is een grief gericht tegen de vaststelling van de feiten zoals weergegeven in rechtsoverweging 2 (2.1. tot en met 2.4) van het bestreden vonnis van 25 juli 2007, zodat deze feiten ook het hof tot uitgangspunt dienen.
2. Het gaat in deze zaken om het volgende.
2.1. In 1994 is tussen de provincie en [inwoner Provincie Fryslân] een overeenkomst tot stand gekomen waarbij [inwoner Provincie Fryslân] zich heeft verbonden aan de provincie een stuk grond (hierna: het perceel) in gebruik te geven ten behoeve van de opslag van grond- en/of baggerspecie (hierna: de specie) afkomstig van de bodem van bij de provincie in beheer zijnde wateren.
2.2. Deze overeenkomst vermeldt onder meer het volgende:
"Artikel 3 Grondonderzoek.
De provincie zal de te storten grond- en baggerspecie onderzoeken naar eventuele verontreiniging. De te storten grond en specie zal moeten voldoen aan de A-waarde (met een PAK-waarde kleiner dan 3) zoals vermeld in de normen voor de waterbodems uit de Derde nota Waterhuishouding.
Indien bij bemonstering achteraf mocht blijken dat bij de gestorte grond en/of specie of een deel daarvan de genoemde waarde niet wordt gehaald, zal de provincie deze te vuile grond c.q. specie afvoeren.
Eventuele gevolgschade m.b.t. bovengenoemde werken komt voor rekening van de provincie.
Artikel 4 Oplevering terrein.
De provincie is verplicht de ontwatering zo spoedig mogelijk te laten verlopen, waarna de oplevering plaats vindt. Onkruid bestrijding wordt uitgevoerd door de pachter het zaad wordt t.b.s. door de provincie.
Artikel 5. Afwerken terrein.
Na voldoende uitdroging van de gestorte specie moet het terrein worden geëgaliseerd en ingezaaid.
Artikel 6 Uitvoering en kosten
1. Alle in de artikelen 1 t/m 4 genoemde werken zullen worden uitgevoerd door en op kosten van de provincie, alles in overleg met de pachter.
2. Grondeigenaar zal zelf zorgdragen voor het wederom in cultuur brengen van onderhavig terrein (art. 5).
(...)
Artikel 8 Vergoeding en betaling.
1. De ingebruikname aan de provincie geschiedt tegen een vergoeding in termijnen van f 6.000,-- per jaar (3 ha a f 2.000,--), ingaande op de eerste van de maand voorafgaande aan de datum van ingebruikname en eindigend op een half jaar na oplevering van het terrein door de provincie als bedoeld in artikel 4.
(...)
3. Tegelijk met de in artikel 4 bedoelde oplevering zal de provincie aan grondeigenaar ten behoeve van het weer in cultuur brengen van het terrein een éénmalige vergoeding betalen ad. f 9.000,- (3 ha a f 3.000,--)."
2.3. In de tweede helft van 1996 heeft de provincie specie op het perceel gestort.
2.4. Op 15 februari 2002 heeft de provincie naar aanleiding van door Royal Haskoning verricht onderzoek aan [inwoner Provincie Fryslân] laten weten dat de opgeslagen specie niet voldeed aan de op dat moment geldende milieunormen en dat de specie in verband daarmee diende te worden afgevoerd naar een vuilstortplaats. In de brief ter zake van deze datum aan [inwoner Provincie Fryslân] heeft de provincie voorts het volgende naar voren gebracht:
"Ten behoeve van de uitvoering van het werk zal een bestek worden gemaakt en dat maakt deel uit van een plan van aanpak.
Zodra dit plan gereed is zal dit met u worden besproken. In de voorbereidingsfase kan het nodig zijn dat er enige (meet) werkzaamheden nodig zijn waartoe uw terrein zal moeten worden betreden. In dat geval hoop ik op uw medewerking. Overigens zal u daar altijd tevoren en/of direct op uw adres over worden geïnformeerd."
2.5. Bij brief van 3 april 2002 heeft de provincie aan [inwoner Provincie Fryslân] haar standpunt kenbaar gemaakt ten aanzien van de in verband met de noodzakelijke afvoer voor haar rekening komende gevolgschade. In dat kader heeft zij aangegeven dat eventuele schade aan het perceel ten gevolge van de gedeponeerde specie zal worden hersteld dan wel vergoed en dat het perceel - zonodig - weer met schone grond op de oorspronkelijke hoogte zal worden gebracht. Daarbij heeft zij voorts aangegeven dat het contract wat haar betreft - anders dan [inwoner Provincie Fryslân] voorstond - geen basis bood voor (algehele) vervanging van af te voeren grond door schone grond.
2.6. Bij brief van 2 juli 2002 heeft de provincie [inwoner Provincie Fryslân] het volgende bericht:
"Alle ingedroogde baggerspecie zal worden verwijderd van uw percelen. Daarna wordt de kadegrond over het terrein verspreid en zal er eventueel een kleine hoeveelheid schone grond worden aangevoerd. Vervolgens zal het terrein worden geëgaliseerd en op de juiste (oorspronkelijke) hoogte worden afgewerkt en ingezaaid. Er zal niet méér schone grond worden aangevoerd dan nodig is voor het herstellen van de vroegere situatie (...)
(...)
In principe zal op 19 augustus 2002 met de werkzaamheden worden begonnen.(...) "
2.7. Bij brief van 7 juli 2002 aan de provincie heeft [inwoner Provincie Fryslân] dit voorstel van de hand gewezen omdat er wat hem betreft nog teveel onduidelijkheden waren. Nadat [inwoner Provincie Fryslân] vervolgens bij brief van 18 juli 2002 aan de provincie had laten weten dat hij aan zijn eerder gestelde voorwaarde voor ontruiming van het depot - vervanging van de af te voeren specie door grond van teelaardekwaliteit - vasthield en dat hij weigerde de provincie voor de afvoer van de vervuilde specie toegang tot zijn perceel te verschaffen, heeft de provincie [inwoner Provincie Fryslân] - om medewerking aan de afvoer af te dwingen - eind augustus 2002 in kort geding gedagvaard. Twee dagen voor de beoogde zitting - op 3 september 2002 - hebben partijen in der minne een oplossing voor hun geschil gevonden en is het kort geding geannuleerd. Voorts hebben partijen daags nadien afspraken gemaakt over het gebruik van een buiten het perceel gelegen gedeelte van het door [inwoner Provincie Fryslân] gepachte stuk grond voor de afvoer van de specie.
2.8. Bij fax van 19 september 2002 heeft de provincie aan [inwoner Provincie Fryslân] bericht dat de aannemer aan wie het werk was gegund de volgende dag enkele monsters op het depot wilde nemen. Diezelfde dag liet [inwoner Provincie Fryslân] de provincie weten daarvoor geen toestemming te geven omdat geen meldingstermijn van drie dagen in acht was genomen. Nadat de provincie bij brief van 23 september de komst van de aannemer nogmaals had aangekondigd, heeft deze laatste op 27 september 2002 de monsters alsnog genomen.
2.9. De aannemer is vervolgens op 28 oktober 2002 begonnen. De afvoer van de specie heeft plaatsgevonden van 28 oktober tot en met 27 november 2002.
2.10. Nadat over de uitvoering van de werkzaamheden betreffende het weer in cultuur brengen van het perceel discussie was ontstaan, heeft de provincie bij brief van 11 maart 2003 met een beroep op artikel 6:58 BW (schuldeiserverzuim) aan [inwoner Provincie Fryslân] laten weten dat zij verdere werkzaamheden opschort en de bestekswerken niet zal afmaken.
2.11. De provincie is 1 september 2003 opgehouden de gebruiksvergoeding als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de overeenkomst, welke zij vanaf 1 september 1996 aan [inwoner Provincie Fryslân] had betaald, te voldoen.
De procedure in eerste aanleg
3. In de procedure in eerste aanleg vorderde [inwoner Provincie Fryslân] - in conventie - vergoeding van de door hem geleden schade ten bedrage van € 89.118,56 te vermeerderen met wettelijke rente, en de provincie - in reconventie - een bedrag van € 35.759,50 (excl. BTW) aan kosten die zij stelt te hebben moeten maken in verband met van de zijde van [inwoner Provincie Fryslân] ondervonden tegenwerking.
4. Bij vonnis van 25 juli 2007 heeft de rechtbank in conventie een (tweede) comparitie van partijen gelast en in reconventie de vordering van de provincie afgewezen met veroordeling van de provincie in de kosten van het geding. Nadat in conventie de gelaste comparitie had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij vonnis van 14 november 2007 de provincie veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 13.536,50 (wegens schade bestaande in kosten van herstel van het perceel in de oude toestand, tegen welke vordering de provincie haar verweer had opgegeven), het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De provincie is in beroep gekomen van het vonnis van 25 juli 2007 voor zover in reconventie gewezen (zaaknummer 107.002.231); [inwoner Provincie Fryslân] is (zelfstandig) in beroep gekomen van de vonnissen voor zover in conventie gewezen (zaaknummer 107.002.473).
Beoordeling van de grieven
IN DE ZAAK MET NUMMER 107.002.473
5. In deze zaak heeft [inwoner Provincie Fryslân] zich in appel op een nieuwe grond voor aansprakelijkheid van de provincie beroepen, namelijk dat de provincie in 1996 in strijd met artikel 3 van de overeenkomst ("de te storten grond zal moeten voldoen aan de A-waarde") geen schone specie heeft gestort.
6. [inwoner Provincie Fryslân] heeft in appel ook zijn vordering zelf gewijzigd. Thans vordert hij niet langer de schade zoals gespecificeerd in eerste aanleg, maar een verklaring voor recht dat de provincie jegens hem is tekort geschoten door op zijn land vervuilde specie te storten, en de veroordeling van de provincie tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat.
7. De provincie heeft zich tegen de wijziging van de grondslag niet verzet. Wel heeft zij bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de vordering zelf: volgens de provincie zijn er geen beletselen de schade reeds in de onderhavige hoofdprocedure te begroten, terwijl de verwijzing naar de schadestaatprocedure nodeloos extra kosten met zich brengt.
8. Het hof ziet geen grond ambtshalve wijziging van de grondslag van de eis buiten beschouwing te laten, maar het acht de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure in strijd met de goede procesorde. Een dergelijke verwijzing zal veel extra kosten en uitstel van een definitieve uitspraak over de schade betekenen. Overigens heeft [inwoner Provincie Fryslân] in eerste aanleg een schaderapport in het geding gebracht met een gespecificeerd overzicht van zijn schade en hij heeft niet toegelicht waarom dat overzicht niet langer adequaat is. Het hof zal de eiswijziging dan ook in zoverre buiten beschouwing laten en - zonodig - de gegrondheid van de eis van [inwoner Provincie Fryslân] zoals in eerste aanleg geformuleerd onderzoeken.
9. De provincie heeft het standpunt van [inwoner Provincie Fryslân] dat zij contractueel jegens hem gehouden was schone specie op het perceel te brengen, gemotiveerd bestreden. De in artikel 3 opgenomen norm ten aanzien van de specie ten tijde van het storten strekt - aldus de provincie - niet ter bescherming van eventuele vermogensbelangen van eigenaar of pachter, maar ter bescherming van milieubelangen. Voorzover dat anders zou zijn - zo begrijpt het hof de provincie - stuit het standpunt van [inwoner Provincie Fryslân] af op het feit dat [inwoner Provincie Fryslân] reeds voorafgaand aan het storten van de baggerspecie de resultaten van de in 1991 verrichte analyse van de speciemonsters - waarop hij zich thans beroept - heeft ontvangen. Hij was derhalve bekend met die resultaten, althans moet geacht worden daarmee bekend te zijn geweest en moet geacht worden de kwaliteit van de specie ten tijde van de storting destijds te hebben geaccepteerd. Het hof oordeelt als volgt.
10. Bij de uitleg van de zinsnede "de te storten grond zal moeten voldoen aan de A-waarde", waarop [inwoner Provincie Fryslân] zich beroept, kan niet met een taalkundige benadering worden volstaan, maar komt het aan op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer mochten toekennen en op hetgeen ze te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Niet in geschil is dat beide partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond dat de specie na indroging zou kunnen blijven liggen - zie de brief van de provincie aan [inwoner Provincie Fryslân] van 11 maart 2003 (productie 14 bij conclusie van antwoord) en de verklaring van [betrokkene] van de provincie ter gelegenheid van de eerste comparitie bij de rechtbank ("win-win situatie") - maar dat noopt geenszins tot aanvaarding van de door [inwoner Provincie Fryslân] bepleite uitleg van de geciteerde zinsnede van artikel 3. Bij de uitleg van artikel 3 kan de tweede volzin niet buiten beschouwing blijven. Daar wordt al aangegeven dat bemonstering achteraf noodzakelijk is om te beoordelen of daadwerkelijk sprake was van een win-win situatie, waarin [inwoner Provincie Fryslân] de beschikking zou hebben over een met vruchtbare grond opgehoogd perceel en de provincie geen verdere afvoerkosten zou behoeven te maken. In de uitleg van [inwoner Provincie Fryslân] zou het achteraf vaststellen dat de specie na indroging niet aan de A-waarden voldoet, inhouden dat de provincie reeds bij de storting van de natte specie in gebreke zou zijn geweest en op die grond schadeplichtig. Dat wordt evenwel in de tweede volzin van artikel 3 niet bepaald: daarin wordt de provincie uitsluitend gehouden om in dat geval de specie alsnog op haar kosten af te voeren.
11. Het hof legt artikel 3 zo uit dat daarin juist is aangegeven dat er sprake was van een onzekerheidsmarge of de natte specie na indroging nog steeds aan de desbetreffende waarden zou voldoen. Het was de provincie evenwel niet toegestaan om natte specie te storten waarvan op voorhand duidelijk was dat na indroging de A-waarden niet gehaald zouden worden. Dat daarvan sprake is geweest, acht het hof niet aangetoond. Dat de metingen uit 1991 wezen op verhoogde waarden kwik en (in één geval) zink betekende nog niet dat daarmee vaststond dat daarmee ook na verspreiding en indroging de A-waarden zouden worden overschreden. [inwoner Provincie Fryslân] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat die verhoogde waarden maakten dat de provincie de specie nimmer had mogen storten. Dat betekende dat de nieuwe grondslag de vordering van [inwoner Provincie Fryslân] niet kan dragen.
12. Met Grief I komt [inwoner Provincie Fryslân] weliswaar op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen sub A t/m C, E en F, maar nu hij daar blijkens sub 17 van de memorie van grieven aan ten grondslag legt dat het hierbij niet gaat om gevolgschade die hij lijdt als gevolg van het afvoeren van de vervuilde specie, maar om schade als gevolg van het feit dat de specie reeds bij storting was vervuild, stuit de grief reeds af op het vorenoverwogene.
13. Grief II, die ziet op de compensatie van de proceskosten van het geding in conventie, moet het lot van grief I delen.
14. Hetgeen [inwoner Provincie Fryslân] te bewijzen heeft aangeboden kan - zo dat zou komen vast te staan - niet tot een ander oordeel leiden, zodat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij gaat.
Slotsom
15. De grieven falen. De vonnissen van de rechtbank voor zover in conventie gewezen dienen te worden bekrachtigd. [inwoner Provincie Fryslân] zal in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
IN DE ZAAK MET NUMMER 107.002.231
16. In deze zaak geldt als uitgangspunt dat de provincie op grond van artikel 3 van de overeenkomst jegens [inwoner Provincie Fryslân] gehouden was de vervuilde specie af te voeren. Daarnaast heeft de provincie zichzelf gehouden geacht het perceel na de afvoer weer met schone grond op de oorspronkelijke hoogte terug te brengen. De provincie stelt bij de uitvoering van de werkzaamheden in deze kaders schade te hebben geleden als gevolg van de opstelling van [inwoner Provincie Fryslân] ten aanzien van toelating van personeel en materieel tot de door hem gepachte grond. De gemeente heeft een aantal grondslagen aangedragen voor de verplichting van [inwoner Provincie Fryslân] aan de werkzaamheden medewerking te verlenen. De basis van die verplichting kan - aldus de gemeente - worden gevonden in a) de tussen partijen gesloten overeenkomst, b) de brief van 15 februari 2002 waarbij de gemeente de noodzaak van afvoer van de specie schriftelijk aan [inwoner Provincie Fryslân] kenbaar heeft gemaakt, c) de brief van 2 juli 2002 waarbij de provincie (in grote lijnen) kenbaar heeft gemaakt welke werkzaamheden zij wilde gaan verrichten en wanneer zij die ter hand wilde gaan nemen, en d) de op 3 september 2002 tussen partijen onder dreiging van het kort geding tot stand gebrachte afspraken.
17. Ter zake de stukken a), b) en c) is het hof van oordeel dat deze - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - geen grondslag voor een verplichting tot medewerking aan de zijde van [inwoner Provincie Fryslân] bieden. Artikel 3 van de overeenkomst legt op de provincie de verplichting verontreinigd gebleken grond af te voeren, maar brengt niet zonder meer mee dat [inwoner Provincie Fryslân] gehouden is die afvoer - die, zo leidt het hof uit de stukken af, moet plaatsvinden over een niet aan de provincie in gebruik gegeven gedeelte van door [inwoner Provincie Fryslân] gepacht land - (op elke door de provincie bepaalde wijze) te dulden.
18. Uit de brieven van 15 februari 2002 en 2 juli 2002 blijkt evenmin van overeenstemming over medewerking van [inwoner Provincie Fryslân]. Bij de brief 15 februari 2002 heeft de provincie [inwoner Provincie Fryslân] een bespreking van een bestek dat deel uitmaakt van een plan van aanpak in het vooruitzicht gesteld. Gesteld noch gebleken is echter dat het bestek en het plan van aanpak op enig moment het licht hebben gezien, laat staan dat die onderwerp van gesprek met [inwoner Provincie Fryslân] zijn geworden. De brief van de provincie van 2 juli 2002 biedt weliswaar inzicht in welke werkzaamheden zij zich voorstelde te (laten) verrichten, maar met die werkzaamheden heeft [inwoner Provincie Fryslân] blijkens zijn brieven van 9 en 18 juli 2002 niet ingestemd.
19. Een verplichting tot verlening van medewerking aan de zijde van [inwoner Provincie Fryslân] kan mogelijk wel worden gevonden in afspraken die partijen kennelijk - het schriftelijke stuk waarin die zijn vastgelegd is niet overgelegd - hebben gemaakt aan de vooravond van het voor 5 september 2002 geappointeerde kort geding, nu [inwoner Provincie Fryslân] niet heeft bestreden dat hij toen ten behoeve van de afvoer van de specie toegang tot zijn perceel heeft toegezegd. Uit de processtukken blijkt echter dat [inwoner Provincie Fryslân] - zoals hij ook stelt - die toezegging niet ongeclausuleerd heeft gedaan. Zo heeft de advocaat van de provincie ter gelegenheid van de eerste comparitie van partijen in eerste aanleg - zo blijkt uit het proces-verbaal daarvan - bevestigd dat de afvoer van bagger drie dagen van te voren (bij [inwoner Provincie Fryslân]) zou worden aangekondigd en verder is evenmin in geschil dat bij de uitvoering van de werkzaamheden, ter bescherming van de grond, gebruik zou worden gemaakt van rijplaten. Overigens is gesteld nog gebleken dat de toezegging van [inwoner Provincie Fryslân] tot medewerking verder strekte dan de afvoer van de specie. [inwoner Provincie Fryslân] heeft betwist dat zij medewerking verder strekte (memorie van antwoord sub 21). Dat [inwoner Provincie Fryslân] - zoals de provincie subsidiair nog heeft aangevoerd - op 3 september 2002 bij de provincie het (gerechtvaardigde) vertrouwen heeft gewekt dat de door haar ingeschakelde aannemers ongehinderd op het land van [inwoner Provincie Fryslân] aan de slag konden, is door de provincie onvoldoende toegelicht.
20. In het licht van het voorgaande ziet het hof onvoldoende grond het (aangekondigde) weigeren door [inwoner Provincie Fryslân] op 19 september 2002 van toegang van de aannemer omdat geen termijn van drie dagen in acht was genomen en het opschorten van medewerking op 4 november 2002 omdat er - zoals de provincie niet heeft betwist - naast rijplaten werd gereden als toerekenbare tekortkomingen van [inwoner Provincie Fryslân] aan te merken, nog daargelaten dat niet is gebleken dat de provincie [inwoner Provincie Fryslân] ter zake die gestelde tekortkoming in gebreke heeft gesteld. Dat [inwoner Provincie Fryslân] eind november/begin december 2002 - nadat de afvoer van de specie was afgerond - zijn medewerking aan het weer in cultuur brengen van het perceel heeft onthouden, levert evenmin een grond voor schadevergoeding op nu niet is gebleken dat [inwoner Provincie Fryslân] medewerking aan herstel van het perceel in oude toestand had toegezegd.
21. Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. Ter gelegenheid van de eerste comparitie in eerste aanleg heeft de advocaat van de provincie naar voren gebracht dat de vordering van de provincie voor zover die ziet op kosten die zij heeft moeten maken in verband met uitvoering van de werkzaamheden in nattere perioden, is gegrond op de kans dat het in oktober en november natter is dan in september en dat de provincie al in de zomer wilde beginnen met de afvoer van de bagger. Het hof kan de provincie daarin niet volgen. Nadat partijen klaarblijkelijk op 3 september 2002 overeenstemming hadden bereikt over de afvoer, heeft de provincie bij brief van 23 september 2002 aan [inwoner Provincie Fryslân] laten weten nog 'in de voorbereidingsfase' te zitten. Blijkens deze brief stelde de provincie zich ten doel de afvoer te doen plaatsvinden voor 1 januari 2003. Het verzet van [inwoner Provincie Fryslân] tegen de voorgenomen monsterneming op 20 september 2002 heeft ertoe geleid dat de monsterneming eerst een week later - op 27 september 2002 - heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is waarom de provincie eerst 28 oktober 2002 - meer dan vier weken na de monsterneming - de afvoer van de specie ter hand heeft genomen, maar gezien dit tijdsverloop tot de aanvang van de afvoerwerkzaamheden, waarvan niet is gesteld dat aan [inwoner Provincie Fryslân] is toe te rekenen, valt niet in te zien dat de provincie bij onverkorte medewerking van [inwoner Provincie Fryslân] de werkzaamheden wel geheel of grotendeels vòòr 1 oktober 2002 - het gestelde begin van de natte periode - zou hebben kunnen verrichten. Zelfs al zou derhalve moeten worden aangenomen dat [inwoner Provincie Fryslân] jegens de provincie tekort is geschoten door onvoldoende medewerking aan de afvoerwerkzaamheden te verlenen, dan nog kan dat niet tot toewijzing van de vordering van de gemeente leiden omdat het causaal verband tussen die tekortkoming en de door de gemeente gevorderde schade ontbreekt.
Slotsom
22. Het voorgaande brengt mee dat de grieven - die geen afzonderlijke behandeling meer behoeven - niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Dit vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. De provincie zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
De beslissing
IN DE ZAAK MET NUMMER 107.002.231
Het gerechtshof:
wijst de vorderingen af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de provincie in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [inwoner Provincie Fryslân] tot aan deze uitspraak op € 300,-- aan verschotten en € 3.474,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst de gevorderde nakosten als niet gebaseerd op de wet af.
Dit arrest is gewezen door Mrs. De Bock, voorzitter, en Kuiper en Van de Veen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 september 2009 in bijzijn van de griffier.
IN DE ZAAK MET NUMMER 107.002.473
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen;
veroordeelt [inwoner Provincie Fryslân] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de provincie tot aan deze uitspraak op € 2.555,-- aan verschotten en € 1.631,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, en Kuiper en Van de Veen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 september 2009 in bijzijn van de griffier.