ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ9590

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.039.738/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een beëindigingsovereenkomst tussen vennoten van een vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van SBW V.O.F. en twee appellanten tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden, waarin een aantal vorderingen van de vennootschap onder firma [geïntimeerde] zijn toegewezen. De zaak betreft de uitleg van een beëindigingsovereenkomst tussen voormalige vennoten van SBW, die hun samenwerking in 2008 hebben beëindigd. De appellanten betwisten de uitleg van de voorzieningenrechter en stellen dat er geen contractuele relatie bestaat met [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat de tekst van de laatste versie van de overeenkomst voldoende ruimte biedt voor de uitleg van [geïntimeerde]. Het hof stelt vast dat de verdeling van het vennootschapskapitaal niet alleen afhankelijk kan zijn van de mate waarin de vennoten erin slagen om relaties weg te kapen, maar dat er ook een duidelijke afspraak moet zijn over de verdeling van de activa. Het hof concludeert dat de appellanten onrechtmatig hebben gehandeld door de aan hen toegedeelde relaties actief te benaderen, wat in strijd is met de gemaakte afspraken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 6 oktober 2009
Zaaknummer 200.039.738/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. SBW V.O.F.,
gevestigd te [plaats],
2. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: SBW c.s. ,
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
de vennootschap onder firma
[geïntimeerde],
gevestigd te[plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.D. Kalmijn, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 30 juni 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 27 juli 2009, zoals hersteld bij exploot van 31 juli 2009, is door SBW c.s. hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 11 augustus 2009.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het vonnis in kort geding van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden van 30 juni 2009, gewezen onder zaak- en rolnummer 97563 / KG ZA 09-186, waarvan beroep, te vernietigen;
- opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen alsnog af te wijzen;
- te bepalen dat al hetgeen ter uitvoering van genoemd vonnis door appellanten is verricht binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest door geïntimeerde ongedaan zal worden gemaakt, retourstorting van betaalde bedragen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf de dag der betaling tot aan die der terugbetaling, daaronder begrepen,
één en ander met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, dagvaardingskosten, vast recht en salaris (proces)advocaat en gemachtigde, standaard forfaitair bepaald, daaronder begrepen."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
appellanten in hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep af te wijzen, het vonnis zoals de Rechtbank Leeuwarden op 30 juni 2009 werd gewezen te bekrachtigen - zonodig onder aanvulling en/of verbetering der gronden - en zo mogelijk hoofdelijk appellanten de veroordelen in de kosten van het appèl."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
SBW c.s. hebben zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.5) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat - behoudens ten aanzien van hetgeen in de grieven 2 tot en met 4 is aangevoerd - tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, zulks met in achtneming van hetgeen hierna met betrekking tot genoemde grieven zal worden overwogen.
2. Grief 2 komt er op neer dat de voorzieningenrechter in de aanduidingen van de samenwerking tussen de verschillende partijen en die van de handelende partijen in rechtsoverwegingen 2.1, 2.5 en 5.3 niet steeds geheel zuiver is geweest in zijn formuleringen. Voor zover deze klacht terecht is, zal het hof daarmee hieronder bij de feitenweergave rekening houden. Tot vernietiging van de beslissing kan de grief echter niet bijdragen.
Met grief 3 bestrijden SBW c.s. dat [naam mediator] door partijen was ingeschakeld als mediator, zoals de voorzieningenrechter had vastgesteld. Om die reden zal het hof die vaststelling niet overnemen. Ook deze grief kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Met grief 4 voeren SBW c.s. in de eerste plaats aan dat [appellant 2] geen vennoot was van SBW (oud). De grief slaagt in zoverre dat volgens de v.o.f.-akte niet [appellant 2] maar de v.o.f. [persoonsnaam] vennoot was in SBW (oud) en [appellant 2] en diens echtgenote [appellante 3] de beide vennoten zijn van eerstgenoemde v.o.f. Ook dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
In de tweede plaats betwisten SBW c.s. dat de beëindigingovereenkomst op 6 mei 2009 zou worden getekend door de vennoten. Gelet op deze betwisting, wordt deze vaststelling door het hof niet overgenomen.
De rest van grief 4 zal hierna aan de orde komen.
3. Met in achtneming van het voorgaande, staat tussen partijen het volgende vast.
3.1 Tussen de heren [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de v.o.f. [persoonsnaam] (met als vennoten [appellant 2] en zijn echtgenote [appellante 3]) heeft een vennootschap onder firma bestaan met de handelsnaam SBW, hierna: SBW (oud), van waaruit een aantal makelaars-/assurantiekantoren werd gedreven.
3.2 In november 2008 is deze samenwerking beëindigd. De heer [naam mediator] van [persoonsnaam] Accountants is betrokken geweest bij de ontvlechting van SBW(oud). Door hem zijn verschillende versies van beëindigingovereenkomsten opgesteld. In het laatste concept worden als "partijen" en als "vennoten" genoemd [betrokkene 1 en betrokkene 2] en [appellant 2]. Voorts houdt het concept in dat 60 % van de onroerend goed- en verzekeringsportefeuille aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld en de resterende 40 % aan [appellant 2], een en ander als aangegeven in bijlagen bij het concept. Partijen spreken in dit verband over "toegedeelde relaties", welke terminologie het hof zal volgen, doch strikt genomen gaat het hier om de provisierechten uit hoofde van de door de relaties gesloten verzekerings- en financieringsovereenkomsten.
3.3 De rechtbank heeft een aantal relevante artikelen van het hiervoor bedoelde concept geciteerd, waarnaar het hof hier verwijst.
3.4 [betrokkene 1 en betrokkene 2] hebben deze versie van de beëindigingovereenkomst op 6 mei 2009 ondertekend. [appellant 2 noch appellante 3] heeft het concept ondertekend.
3.5 De vennoten zijn feitelijk met ingang van 1 januari 2009 uit elkaar gegaan. [betrokkene 1 en betrokkene 2] hebben hun makelaars-/assurantiepraktijk voortgezet in de vennootschap onder firma [geïntimeerde] (de geïntimeerde, die in dit arrest als [geïntimeerde] in enkelvoud wordt aangeduid). [appellant 2 en appellante 3] hebben SBW voortgezet in een vennootschap onder firma SBW (nieuw).
3.6 [geïntimeerde] heeft aan de relaties die, volgens de laatste versie van de beëindigingsovereenkomst aan [betrokkene 1 en betrokkene 2] waren toegedeeld in april 2009 een brief toegezonden, waarvan het relevante deel door de rechtbank is geciteerd en waarnaar het hof hier verwijst. Gedurende een aantal maanden heeft een medewerker van SBW (nieuw) de aan [betrokkene 1 en betrokkene 2] toegedeelde relaties benaderd om over te stappen naar SBW (nieuw). In dat kader heeft SBW (nieuw) aan deze relaties overstapkaartjes ter beschikking gesteld, die door SBW (nieuw) reeds waren ingevuld, inclusief polisnummers, en waarop de relatie in kwestie nog slechts een handtekening hoefde te zetten.
3.7 Een aantal van de aan [betrokkene 1 en betrokkene 2] toegedeelde relaties heeft een verklaring opgesteld over de benadering door SBW (nieuw), die door de rechtbank zijn geciteerd en waarnaar het hof hier verwijst.
De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
4. [geïntimeerde] heeft gevorderd, samengevat:
1. een gebod tot afgifte van een lijst van alle relaties van [geïntimeerde] die SBW c.s. na 1 januari 2009 hebben benaderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
2. een gebod tot het staken van benaderen van relaties van [geïntimeerde], op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3. een gebod aan SBW c.s. zich te onthouden van ieder gebruik van het adressenbestand van [geïntimeerde], op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. een gebod over te gaan tot ondertekening van de beëindigingovereenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
5. veroordeling van SBW c.s. in de kosten van de procedure.
5. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen 1 tot en met 3 en 5 toegewezen (met matiging van de gevorderde dwangsommen). Hiertegen richt zich het appel. De voorzieningenrechter heeft de vordering sub 4 afgewezen. Van die beslissing heeft [geïntimeerde] geen incidenteel appel ingesteld.
De beoordeling van de overige grieven
6. Met grief 1 voeren SBW c.s. aan dat tussen hen en [geïntimeerde] geen contractuele relatie heeft bestaan en dat zij jegens [geïntimeerde] ook niet onrechtmatig hebben gehandeld, omdat tussen hen en [geïntimeerde] geheel geen rechtsverhouding bestaat.
6.1 Het eerste deel van deze stelling mist relevantie, omdat [geïntimeerde] hun vordering baseren op onrechtmatige daad.
6.2 Met het laatste deel van de stelling miskennen SBW c.s. dat door het plegen van een onrechtmatige daad tussen de pleger daarvan en de schadelijdende partij juist een rechtsverhouding ontstaat die de pleger onder meer tot schadevergoeding verplicht.
6.3 Naar het hof verder begrijpt, is de achtergrond van het in de grief vervatte betoog dat niet [geïntimeerde] (de v.o.f.) maar [betrokkene 1 en betrokkene 2] de vennoten waren van SBW (oud) en dat daarom de ingestelde vorderingen alleen aan hen ([betrokkene 1 en betrokkene 2]) toekomen.
6.4 Met dit betoog gaan SBW c.s. er aan voorbij dat genoemde heren hun ondernemersactiviteiten vanaf 1 januari 2009 hebben voortgezet in de v.o.f. [geïntimeerde] en dat, naar in hun stellingen besloten ligt en aannemelijk is blijkens het slot van artikel 2 lid 2 van het concept van de beëindigingsovereenkomst, zij de aan hen toegedeelde activa uit SBW (oud) in deze vennootschap hebben ingebracht. Eventuele ongeoorloofde aantasting van die activa schaadt dan ook direct de belangen van [geïntimeerde] en kan, indien aan de vereisten daarvoor is voldaan, om die reden jegens haar onrechtmatig zijn. Of aan die vereisten is voldaan zal bij grief 6 aan de orde komen.
7. Voor zover in de toelichting bij grief 1 nog wordt geklaagd dat SBW (nieuw) en [appellante 3] rauwelijks zijn gedagvaard, faalt de grief evenzeer. SBW c.s. verwijzen in de toelichting op de grief zelf naar productie 6 bij de inleidende dagvaarding. Deze brief bevat een sommatie. De brief is gericht aan SBW (nieuw) ter attentie van [appellant 2]. Voor zover [appellant 2] die brief niet onder de aandacht van [appellante 3] heeft gebracht, regardeert dit [geïntimeerde] niet.
8. De grief faalt.
9. Het hiervoor niet behandelde deel van grief 4 houdt in dat tussen partijen geen overeenstemming tot stand is gekomen.
9.1 Het hof stelt vast dat uit producties 8 en 9 van SBW c.s. in eerste aanleg blijkt dat de laatste versie van de beëindigingsovereenkomst ter commentaar ("eventuele op- of aanmerkingen, dan wel jullie akkoord") aan [appellant 2] werd voorgelegd en dat diens raadsman bij e-mail van 6 mei 2009 commentaar heeft kenbaar gemaakt. Voorts overweegt het hof dat onduidelijkheid bestaat over de instemming van [appellante 3], die als vennoot van de vennootschap [persoonsnaam] ook met de voorgenomen overeenkomst zou moeten instemmen maar wier naam niet wordt genoemd in het concept van de beëindigingsovereenkomst. Op grond van een en ander acht het hof niet aannemelijk dat er reeds volledige overeenstemming bestond omtrent de beëindigingsovereenkomst.
9.2 In zoverre slaagt de grief. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, nu de constatering dat niet vaststaat dat definitieve overeenstemming was bereikt onverlet laat de mogelijkheid dat onrechtmatig is gehandeld.
9.3 In dit verband overweegt het hof dat blijkens de stukken betrokkenen elkaar in de onderhandelingen zeer dicht waren genaderd en dat zij er in ieder geval steeds van uitgingen dat 60 % van de relaties aan [betrokkene 1 en betrokkene 2] zou worden toegedeeld en 40 % aan de andere vennoot. Deze verdeling staat van aanvang af in alle versies van de beëindigingsovereenkomsten. In bijlagen bij de overeenkomst wordt gespecificeerd welke relaties aan welke vennoot worden toegedeeld. Weliswaar zijn SBW c.s. van oordeel dat enkele objecten op de lijst van woningen ontbreken, maar zij hebben niet gesteld dat dit punt van kritiek of mogelijk andere bij hen nog levende punten van kritiek op het concept van de beëindigingsovereenkomst er toe zullen leiden dat uiteindelijk tussen de vennoten een andere verdeling dan 60/40 zal worden afgesproken, of dat relaties die in de bijlagen aan één van hen zijn toegedeeld naderhand aan de ander zullen worden toegedeeld. Ook staat vast dat de voormalige vennoten vanaf 1 januari 2009 ieder huns weegs zijn gegaan, waarbij SBW c.s. de naam SBW heeft voortgezet. In zoverre is op de nog te sluiten overeenkomst vooruitgelopen. Aldus was naar het oordeel van het hof sprake van een precontractuele fase die zo ver was gevorderd dat de vennoten hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen dienden te laten bepalen. Handelen in strijd daarmee kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn. Het hof komt daarop terug bij de bespreking van grief 6.
9.4 De grief slaagt maar leidt niet tot vernietiging.
10. Met grief 5 klagen SBW c.s. dat de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 5.2 ten onrechte heeft overwogen dat een 60/40 verdeling door (het hof leest: de heer) [appellant 2] is geïnitieerd. Gelet op deze betwisting zal het hof dit uitgangspunt van de voorzieningenrechter niet volgen. Dragend voor de beslissing was die overweging evenwel niet, zodat deze grief niet leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
11. Grief 6 bestrijdt de uitleg die de voorzieningenrechter heeft gegeven aan artikel 3 van de beëindigingsovereenkomst.
12. Het hof stelt voorop dat hiervoor is vastgesteld dat niet vaststaat dat een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de vorderingen niet zijn gebaseerd op contract maar op onrechtmatige daad. Tevens is overwogen dat partijen elkaar in de precontractuele fase van de te sluiten beëindigingsovereenkomst zover waren genaderd dat de (voormalige) vennoten hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen dienden te laten bepalen en dat handelen in strijd daarmee onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn.
12.1 Naar het oordeel van het hof dienden partijen zich in afwachting van de overeenkomst in ieder geval te onthouden van schending van kernbepalingen van de te sluiten beëindigingsovereenkomst waarover geen discussie bestond en waarvan zonder meer te verwachten viel dat die bepalingen ongewijzigd deel zouden gaan uitmaken van de te sluiten beëindigingsovereenkomst. Naar hiervoor is overwogen, geldt dit met name voor artikel 3 van de (laatste versie van) de beëindigingsovereenkomst en de daarin geregelde verdeling van het vennootschapskapitaal. Gelet daarop is van belang hoe dit artikel dient te worden uitgelegd.
12.2 De voorzieningenrechter heeft in navolging van [geïntimeerde] geoordeeld dat artikel 3 aldus moet worden uitgelegd dat, nu de portefeuilles worden verdeeld en partijen afstand doen van het niet aan hen toegedeelde deel van het vennootschapsvermogen, het partijen niet vrij staat de aan de ander toegedeelde relaties actief te benaderen teneinde deze over te halen om naar de andere partij als tussenpersoon over te stappen. Het feit dat in de laatste versie van de beëindigingsovereenkomst een relatiebeding niet langer is opgenomen, doet daar volgens hem niet aan af.
12.3 In de toelichting op de grief wordt betoogd dat de voorzieningenrechter voorbijgaat aan het Haviltexcriterium. Volgens SBW c.s. heeft [appellant 2] het relatiebeding bewust uit de beeindigingsovereenkomst "wegonderhandeld" om aldus de vrijheid te verkrijgen elkaars relaties actief te benaderen. In artikel 7 van de laatste versie staat dan ook dat tussen partijen geen relatiebeding geldt. Zij stellen voorts dat [appellant 2] ook tijdens de onderhandelingen gezegd heeft de relaties van [geïntimeerde] te zullen benaderen, waarop [betrokkene 1 en betrokkene 2] hebben gezegd dat zij daar niet warm of koud van werden. In het licht daarvan dient artikel 3 zo te worden uitgelegd dat het partijen vrijstaat de aan elkaar toegedeeld relaties actief te benaderen en tot over stappen te bewegen, aldus SBW c.s.
12.4 Het hof overweegt dat de inhoud van een overeenkomst inderdaad dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-norm:
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld kan niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Hoewel uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift wel vaak van groot belang. (onder andere Hoge Raad 20-02-2004, NJ 2005,/493)
12.5 Het hof stelt voorop dat de tekst van het laatste concept van de overeenkomst voldoende ruimte biedt voor de uitleg van [geïntimeerde]. Ook is die uitleg veel aannemelijker dan die van SBW c.s., nu in de uitleg van laatstgenoemden de verdeling net zo goed niet had kunnen plaatsvinden althans slechts een eenmalig vertrekpunt zou hebben gevormd. In die uitleg zou immers de uiteindelijke verdeling volledig bepaald worden door de mate waarin de voormalige vennoten erin zouden slagen de aan de ander (voorlopig?) toegedeelde relaties weg te kapen en de eigen relaties voor verlies aan de ander te behoeden, met als mogelijk gevolg dat een vennoot uiteindelijk veel meer of minder van het vennootschapskapitaal verwerft dan waarop hij ingevolge het vennootschapscontract recht had. Hierbij moet worden bedacht dat SBW c.s. niet hebben bestreden dat het vennootschapskapitaal aanzienlijk was, gezien het feit dat [betrokkene 2] in juni 2003 € 180.000,- had betaald voor een 20 % aandeel daarin en het kapitaal daarna alleen nog maar is gegroeid.
12.6 Feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [betrokkene 1 en betrokkene 2] niettemin hadden moeten begrijpen dat [appellant 2] en zijn echtgenote uitgingen van de uitleg die SBW c.s. thans bepleiten, zijn niet aannemelijk geworden.
12.7 Het enkele feit dat [appellant 2] het relatiebeding uit eerdere concepten heeft "wegonderhandeld" acht het hof daartoe op zichzelf van onvoldoende betekenis. Het relatiebeding blijft immers ook bij de door [geïntimeerde] voorgestane uitleg niet zonder betekenis, aangezien dit onmogelijk maakt dat elkaars klanten worden overgenomen zonder voorafgaande gerichte werving, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld.
12.8 Het door SBW c.s. gestelde feit dat [appellant 2] in het kader van dit "wegonderhandelen" met zoveel woorden heeft aangekondigd van plan te zijn de relaties van [geïntimeerde] te zullen benaderen en dat hierop door [geïntimeerde] is gereageerd door te zeggen dat dit hen niet koud of warm maakt, zou wel aan de door SBW c.s. bepleite uitleg kunnen bijdragen. Nu die stelling echter uitdrukkelijk door [geïntimeerde] is betwist, kan dit feit niet als vaststaand worden aangenomen.
12.9 Andere feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het meer aannemelijk doen zijn van de door SBW c.s bepleite uitleg zijn niet althans in onvoldoende mate gesteld noch gebleken.
12.10 Bij deze stand van zaken acht het hof voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de uitleg van [geïntimeerde] zal volgen.
13. Het hof overweegt voorts dat SBW c.s. weliswaar in de toelichting op grief 6 bestrijden dat zij "grovelijk in strijd met fair play" hebben gehandeld, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, doch dat zij niet betwisten de feitelijke vaststelling van de voorzieningenrechter dat [appellant 2] bij de verdeling van de portefeuilles er naar eigen zeggen voor heeft gekozen de [appellant 2 en appellante 3] bekende relaties toe te delen aan [betrokkene 1 en betrokkene 2] en dat [appellant 2 en appellante 3] kennelijk toen al voor ogen hebben gehad deze relaties nadien alsnog te benaderen. Derhalve zal ook het hof hiervan uitgaan. Daarbij herhaalt het hof dat niet vaststaat dat [appellant 2] [betrokkene 1 en betrokkene 2] van deze vooropgezette bedoeling in kennis heeft gesteld en dat zij daarmee hebben ingestemd.
14. Het hof komt daarmee tot de volgende conclusie. Voldoende aannemelijk is dat SBW c.s met vooropgezette bedoelingen hebben gehandeld in strijd met tussen de vennoten gemaakte afspraken die de basis zouden gaan vormen van een tussen de vennoten te sluiten beëindigingsovereenkomst, waarover nagenoeg overeenstemming was bereikt. Daarmee hebben zij in zodanige mate de gerechtvaardigde belangen van [betrokkene 1 en betrokkene 2] en van hun v.o.f. [geïntimeerde] (zie grief 1) geschonden dat dit handelen als onrechtmatig jegens hen allen moet worden beoordeeld.
15. De grief faalt.
16. Grief 7 mist zelfstandige betekenis en faalt dan ook.
De slotsom.
17. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van SBW c.s. als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 punt in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt SBW c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 313,-- aan verschotten en € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Wind, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 oktober 2009 in bijzijn van de griffier.