ECLI:NL:GHLEE:2009:BK0180

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.900/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Zuidema
  • Breemhaar
  • Falkena
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsrechtelijke eindafrekening na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de kantonrechter van 10 mei 2007. De zaak betreft een arbeidsrechtelijke eindafrekening na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Meeùs Assurantiën B.V. Het hof heeft op 13 oktober 2009 arrest gewezen, waarbij het vonnis van de kantonrechter werd bekrachtigd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, stelde dat hij recht had op provisie over bepaalde verzekeringen, maar het hof oordeelde dat hij niet had voldaan aan zijn stelplicht en dat zijn vorderingen niet toewijsbaar waren. Het hof concludeerde dat de vordering van [appellant] met betrekking tot de wettelijke verhoging over de provisie eveneens niet toewijsbaar was. Het hof overwoog dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn aanspraken en dat de door hem ingebrachte bonusregeling niet van toepassing was op zijn situatie. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het arrest werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarbij de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard.

Uitspraak

Arrest d.d. 13 oktober 2009
Zaaknummer 107.001.900/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Meeùs Assurantiën B.V.,
(voorheen genaamd Meeùs Assurantiën Noord B.V.),
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Meeùs,
advocaat: mr. J.B. Dijkema, kantoorhoudende te Leeuwarden.
De inhoud van het op 27 januari 2009 in deze zaak gewezen tussenarrest wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ingevolge genoemd tussenarrest heeft Meeùs een akte genomen.
[appellant] heeft daarop gereageerd met een als zodanig aangeduide "akte, waarin tevens opgenomen vermeerdering van eis".
Meeùs heeft vervolgens een "akte verzet vermeerdering/wijziging eis" genomen.
Tot slot hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
met betrekking tot de vermeerdering van eis
1. De in art. 347 lid 1 Rv besloten liggende regel dat in hoger beroep slechts een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen, beperkt in het belang van de concentratie van het debat in hoger beroep en van een spoedige afdoening de aan de oorspronkelijk eiser - ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv - toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis slechts kan veranderen of vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord (HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21).
2. De vermeerdering van eis ziet, naar [appellant] in de "akte, waarin tevens opgenomen vermeerdering eis" stelt, allereerst op herstel van een door hem begane vergissing, hierin bestaande dat zijn vordering met betrekking tot de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over de gevorderde provisie per abuis
- en anders dan in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep - niet in de conclusie van de memorie van grieven is opgenomen.
2.1 In haar akte verzet/vermeerdering wijziging eis heeft Meeùs aangevoerd geen gegronde redenen te zien om zich tegen de vermeerdering van eis te verzetten.
3. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden voldoende aanleiding bestaat een uitzondering op het hiervoor in rechtsoverweging 1 neergelegde beginsel te maken en aldus deze vermeerdering van eis toe te staan.
4. [appellant] heeft voorts bij wijze van vermeerdering van eis het hof verzocht terug te komen van zijn beslissing vervat in rechtsoverweging 7.2 van het tussenarrest van 27 januari 2009 en Meeùs, op straffe van verbeurte van een dwangsom, op te dragen de stukken over te leggen met betrekking tot de totstandkoming van de hypotheken op de namen van [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5].
4.1 Meeùs heeft tegen deze vermeerdering van eis bezwaar gemaakt. Zij voert aan dat het verzoek van [appellant] een verkapt intern appel behelst, hetgeen niet is toe-gestaan en bovendien in strijd is met de goede procesorde.
5. Het hof heeft in zijn eerdergemeld tussenarrest van 27 januari 2009 in rechts-overweging 7.2 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat de vordering van [appellant] met betrekking tot de totstandkoming van de hypotheken op de namen van de hiervoor onder 4 genoemde personen een deugdelijke onderbouwing ontbeert en daarom niet toewijsbaar is.
5.1 Vooropgesteld moet worden dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zal doen (HR 25 april 2008, LJN: BC2800, NJ 2008, 553).
5.2 Het hof ziet geen grond om terug te komen van bedoelde eindbeslissing, aangezien de grondslag ervan niet juridisch of feitelijk onjuist is.
6. De vermeerdering van eis op dit punt is reeds daarom niet toewijsbaar. Aan toetsing van het hiervoor onder 1 neergelegde beginsel komt het hof dan ook niet meer toe.
met betrekking tot de resterende geschilpunten
7. Aangaande de vordering van [appellant] betreffende provisie ter zake van de (prolongaties van de) gesloten verzekeringen met Hanzevast Beheer B.V. te [plaats], Auto Lease te [plaatsnaam] en SDB te [plaatsnaam], heeft het hof in zijn tussenarrest van 27 januari 2009 geoordeeld dat het op de weg van Meeùs ligt om aan te tonen dat een ander/anderen dan [appellant] de werkzaamheden heeft/hebben verricht die in het geval van de drie hier aan de orde zijnde prolongaties recht op provisie geven en dat die andere/anderen deze provisie ook daadwerkelijk heeft/hebben ontvangen.
8. Meeùs heeft, daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, bij akte haar stellingen dienaangaande nader toegelicht. Zij heeft allereerst uiteengezet hoe de regeling met betrekking tot afsluit- en prolongatieprovisie volgens haar moet worden uitgelegd, en stelt zich vervolgens op het standpunt dat met betrekking tot de door [appellant] genoemde verzekeringspolissen van Hanzevast Beheer te [plaats], Auto Lease Zwolle te [plaatsnaam] en SDB te [plaatsnaam] sprake is van prolongaties zonder hogere provisieopbrengst. Dat betekent dat [appellant], noch een van de andere medewerkers van Meeùs, recht heeft op provisie ter zake van deze drie prolongaties.
9. Tegenover deze gemotiveerde uiteenzetting van de vigerende provisieregeling heeft [appellant] primair aangevoerd dat volgens hem in bedoelde gevallen ten aanzien van Hanzevast Beheer, Auto Lease Zwolle en SDB sprake is van nieuwe verzekeringen, hetgeen betekent dat hij recht heeft op afsluitprovisie.
9.1 Het hof wijst dit betoog van de hand. Niet in geschil is dat alle drie genoemde bedrijven bestaande relaties van Meeùs waren in die zin dat zij hun hier aan de orde zijnde verzekeringen reeds bij Meeùs hadden ondergebracht. [appellant] spreekt zich zelf overigens ook tegen waar hij in zijn reactie op de akte van Meeùs aanvoert dat er geen sprake was van een verlenging maar van aflopende verzekeringsovereenkomsten, terwijl uit de brieven aan Hanzevast Beheer d.d. 16 december 2002 en aan Auto Lease Zwolle d.d. 28 augustus 2002 (producties 11 en 12 bij memorie van grieven) blijkt dat het in beide gevallen gaat om verlenging van reeds bestaande contracten.
9.2 Van nieuwe verzekeringen is derhalve geen sprake en reeds om die reden komt [appellant] dan ook geen recht op afsluitprovisie toe.
10. Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij ook in het geval van prolongatie recht heeft op provisie. Hij heeft zich daarvoor beroepen op afspraken die partijen in dit opzicht met elkaar hebben gemaakt.
11. [appellant] heeft bij die afspraken kennelijk het oog op hetgeen ten tijde van zijn dienstverband met [persoonsnaam] Assurantiën over de provisieregeling is afgesproken. [appellant] heeft daarvoor verwezen naar de als productie 11 bij conclusie van repliek overgelegde Bonusregeling.
11.1 Meeùs heeft ontkend dat die Bonusregeling ook gold bij de arbeidsverhouding van haar met [appellant]. Bedoelde productie 11 ziet, aldus Meeùs, op de functie van buitendienstmedewerker bij [persoonsnaam] Assurantiën, terwijl [appellant] werkzaam was als Hoofd Afdeling Pensioen & Zorg. Volgens Meeùs kan [appellant] dan ook geen recht ontlenen aan de door hem overgelegde Bonusregeling.
Meeùs stelt zich voorts op het standpunt dat het enige percentage waarmee gerekend dient te worden 17,5% is.
12. Bezien in het licht van het gemotiveerde verweer van Meeùs ligt het op de weg van [appellant], op wie de bewijslast rust, zijn stellingen betreffende zijn aanspraken op provisie deugdelijk te onderbouwen.
12.1 Het hof is van oordeel dat zo'n deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Zo had van [appellant] verwacht mogen worden onderbouwd uiteen te zetten waarom volgens hem de hiervoor bedoelde Bonusregeling, in tegenstelling tot hetgeen Meeùs heeft aangevoerd, niettemin op hem van toepassing was. Hij heeft dat echter nagelaten.
Hetzelfde geldt met name ook voor wat betreft de kwestie van aanspraak op prolongatieprovisie. Meeùs heeft in haar akte na tussenarrest gemotiveerd uiteengezet in welke gevallen aanspraak bestond op dergelijke provisie, maar dat daarvan in de drie in geschil zijnde gevallen geen sprake was.
[appellant] heeft op dit laatste niet anders gereageerd dan te verwijzen naar de in het verleden gemaakte afspraken. Voor toepassing van die afspraken bestaat, zoals hiervoor onder 11.1 al is vermeld, volgens Meeùs echter geen basis.
13. Tegenover het verweer van Meeùs dat volgens de geldende provisieregeling [appellant] aanspraak had op een percentage van 17,5% van zowel de normale- als de bonusprovisie, heeft [appellant] overigens niets aangevoerd ter onderbouwing van zijn stellingen dat hij voor wat betreft de bonusprovisie aanspraak heeft op een percentage van 35% van zijn productie boven de gestelde targets.
14. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht voor wat betreft de vermeende vordering ter zake van hem nog toekomende provisie. Om die reden bestaat er geen aanleiding om [appellant] tot bewijs toe te laten, nog daargelaten dat het door hem gedane bewijsaanbod, gelet op het op de essentiële onderdelen van de vordering door Meeùs gevoerde verweer, als onvoldoende gespecificeerd moet worden aangemerkt.
15. De vordering van [appellant] terzake hem nog toekomende provisie is derhalve niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering ter zake van de wettelijke verhoging over die provisie, waarop de vermeerdering van eis ziet.
15.1 Verrekening, als door Meeùs in haar akte na tussenarrest uiterst subsidiair gevorderd, is dan ook niet aan de orde, wat er van die verrekening overigens zij.
Slotsom
16. De slotsom luidt dat grief IC faalt. Omdat in 's hofs eerdergenoemd tussenarrest van 27 januari 2009 de grieven 1A, 1B en 1D reeds van de hand zijn gewezen, en daarmee ook het lot van grief 1 is bezegeld, zal het vonnis van de kantonrechter van 10 mei 2007, waarvan beroep, dienen te worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (begroot op 31/2 procespunten, tarief VI).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 10 mei 2007 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van Meeùs op € 251,-- aan verschotten en op € 11.420,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Zuidema, voorzitter, Breemhaar en Falkena, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 oktober 2009 in bijzijn van de griffier.