ECLI:NL:GHLEE:2009:BK0185

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.010.223/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kuiper
  • A. Zuidema
  • J. Fikkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan echtgenoot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 13 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een uitkering die ten onrechte aan de vrouw was uitbetaald, terwijl deze aan haar echtgenoot toekwam. De zaak betreft een geschil tussen appellante, de vrouw, en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van UWV afgewezen op primaire grond, maar toegewezen op subsidiaire grond, waarbij werd geoordeeld dat de uitkering niet aan de echtgenoot was betaald, maar aan de vrouw, en dat er geen rechtsgrond was voor deze betaling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de echtgenoot van appellante ontving sinds 1978 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die in 1998 werd omgezet naar een Wajong-uitkering. UWV had vastgesteld dat er geen recht op uitkering was voor de periode van 2001 tot 2004 vanwege verzwegen werkzaamheden van appellante. De rechtbank oordeelde dat de uitkering onverschuldigd was betaald aan appellante, omdat deze niet aan haar echtgenoot was betaald, maar aan haar rekening. Het hof bevestigde dat UWV de uitkering als onverschuldigd betaald kan terugvorderen van appellante, omdat er geen rechtsgrond was voor de betaling aan haar.

Appellante voerde grieven aan tegen de toewijzing van de hoofdsom en de motivering van de rechtbank. Het hof oordeelde dat UWV de betalingen op de rekening van appellante had gedaan, en dat appellante als ontvanger van de onverschuldigde betaling moet terugbetalen. Het hof vernietigde de beslissing van de rechtbank over de ingangsdatum van de wettelijke rente, en bepaalde dat deze pas verschuldigd is vanaf 31 juli 2007, in plaats van 3 augustus 2005. Het hof bekrachtigde het vonnis voor het overige en bepaalde dat iedere partij zijn eigen kosten draagt in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 13 oktober 2009
Zaaknummer 200.010.223/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: Mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: UWV,
advocaat: Mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 17 oktober 2007 en 2 juli 2008 door de rechtbank Assen, gewezen tussen UWV als eiser en [appellante] en [echtgenoot van appellante] als gedaagden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 juli 2008 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 2 juli 2008 met dagvaarding van UWV tegen de zitting van 23 juli 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te vernietigen, voor zover gevorderd, het vonnis van de Rechtbank Assen van 2 juli 2008, gewezen onder zaak- en rolnummer 63497 / HA ZA 07-556, tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres, en, voor zover vereist onder aanvulling en wijziging van de gronden, de vorderingen van het UWV alsnog af te wijzen;
- het UWV te veroordelen in de kosten van het geding in zowel eerste aanleg als hoger beroep, waaronder de dagvaardingskosten, het vast recht en salaris voor de procureurs van [appellante], standaard forfaitair bepaald;
- het UWV te veroordelen hetgeen door [appellante] op basis van genoemd vonnis aan het UWV is betaald terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [appellante] tot de dag der algehele voldoening door het UWV."
Bij memorie van antwoord is door UWV verweer gevoerd met als conclusie:
"het hoger beroep ongegrond te verklaren en het bestreden vonnis te bekrachtigen onder veroordeling van [appellante] in de kosten van dit hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Als gesteld en erkend, dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist staat in deze procedure het volgende vast.
1.1 Vanaf september 1978 is aan [echtgenoot van appellante], de echtgenoot van [appellante], een arbeidsongeschiktheidsuitkering (AAW) toegekend. Met ingang van 1 januari 1998 betreft dit een Wajong-uitkering.
1.2 Op 8 juni 2005 heeft UWV onder meer beslist dat de uitkering van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 in het geheel niet dient te worden betaald wegens verzwegen werkzaamheden in de onderneming van [appellante] en inkomsten daaruit. Op 9 juni 2005 is door UWV beslist dat de Wajong-uitkering van [echtgenoot van appellante] per 1 januari 2004 wordt ingetrokken.
UWV heeft een terugvorderingsbeslissing genomen waartegen [echtgenoot van appellante] bezwaar heeft gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2006, die in kracht van gewijsde is gegaan, is het terug te vorderen bedrag aan bruto uitkering vastgesteld op € 46.045,55.
1.3 Executiemaatregelen tegen [echtgenoot van appellante] zijn mislukt omdat hij inkomen noch vermogen heeft.
1.4 [echtgenoot van appellante] is sinds 14 april 1987 op huwelijkse voorwaarden (van algehele uitsluiting van gemeenschap, met verrekenbeding) gehuwd met [appellante].
1.5 De aan [echtgenoot van appellante] toegekende uitkering is op zijn aangeven steeds gestort op rekeningnummer [nummer]. Dit rekeningnummer stond tot in 2005 op naam van [appellante], aldus [appellante] blijkens het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg.
1.6 Op genoemd rekeningnummer heeft UWV medio 2005 conservatoir beslag gelegd in verband met een andere vordering op [appellante]. Daardoor weet UWV dat die rekening op 17 juni 2005 onvoldoende saldo vertoonde voor voldoening van het van [echtgenoot van appellante] teruggevorderde bedrag.
1.7 [appellante] heeft in november 2005 een bedrag van € 140.000,- in depot gestort op de derdengeldrekening van de advocaat van UWV, (mede) ter opheffing van door UWV gelegd conservatoir paulianabeslag ter verzekering van voldoening van de onder 1.2 bedoelde vordering.
2. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld als hiervoor vermeld, heeft [appellante] reeds daarom geen belang bij haar in de memorie van grieven onder 6 aangevoerde bezwaar, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
De vordering en de beoordeling in eerste aanleg
3. UWV heeft in eerste aanleg zowel [echtgenoot van appellante] als [appellante] gedagvaard en betaling van het onder 1.2 genoemde bedrag gevorderd met wettelijke rente vanaf 3 augustus 2005 en veroordeling in de proceskosten, primair van zowel [echtgenoot van appellante] en [appellante] na vernietigingen van hun paulianeuze rechtshandelingen, subsidiair, na wijziging van eis, van alleen [appellante] uit hoofde van onverschuldigde betaling.
4. De rechtbank heeft de vordering op de primaire grondslag afgewezen en op de subsidiaire grondslag toegewezen tegen [appellante]. Daartoe oordeelde de rechtbank in rechtsoverweging 5.9 dat UWV kennelijk in de veronderstelling heeft verkeerd de uitkering aan [echtgenoot van appellante] te betalen.
"De uitkering is echter niet aan [echtgenoot van appellante] betaald, maar aan [appellante] met wie [echtgenoot van appellante] buiten gemeenschap van goederen is gehuwd. Aldus is de betaling van de uitkering niet in het vermogen van [echtgenoot van appellante] gevloeid. Van de situatie dat één en dezelfde uitkering aan twee personen onverschuldigd is betaald is daarom geen sprake."
Onder rechtsoverweging 5.10 oordeelde de rechtbank dat er voor de betaling aan [appellante] geen rechtsgrond was.
"De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals die is toegekend aan [echtgenoot van appellante], zo nauw aan zijn persoon als uitkeringsgerechtigde is verbonden dat het recht op betaling van de uitkering niet aan een derde kan worden overgedragen. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat een rechtsverhouding tussen het UWV en [appellante] die de betaling van de uitkering van [echtgenoot van appellante] aan [appellante] rechtvaardigt niet is gesteld noch overigens kan blijken. Er is geen verbintenis tussen het UWV en [appellante] op grond waarvan het UWV aan [appellante] heeft betaald. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat het UWV niet wist dat zij de uitkering betaalde op de rekening van de echtgenote van [echtgenoot van appellante] en dat [echtgenoot van appellante] met zijn echtgenote buiten iedere gemeenschap van goederen is gehuwd, tot het moment waarop het UWV op die rekening beslag heeft gelegd. Een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt met zich dat de rechtbank tot het oordeel komt dat het UWV de aan [appellante] betaalde uitkering als onverschuldigd betaald, kan terugvorderen".
Bespreking van de grieven
5. Met grief 1 komt [appellante] op tegen toewijzing van de hoofdsom en de daaraan ten grondslag gelegde motivering onder 5.9 en 5.10.
5.1 Volgens [appellante] kan UWV niet hebben gemeend aan [echtgenoot van appellante] te betalen door overmaking van de uitkeringsbedragen op haar rekeningnummer, waarvan de tenaamstelling indertijd overigens was: '[persoonsnaam]' zodat van verwarring geen sprake kon zijn.
5.2 Het hof stelt voorop dat UWV, door overmaking van de periodieke uitkeringen op het door [echtgenoot van appellante] aangewezen rekeningnummer, heeft bedoeld te betalen aan [echtgenoot van appellante]. Hoewel de processtukken aanleiding geven voor de opvatting dat deze bankrekening ondanks de tenaamstelling een gezamenlijke rekening van beide echtelieden was (immers het geld van [echtgenoot van appellante] werd daarop gestort, hij had een gemachtigdenpas en het geld werd besteed aan de gemeenschappelijke huishouding), heeft UWV zich hierop niet beroepen, zodat het hof tot uitgangspunt neemt dat alleen [appellante] tot deze rekening gerechtigd was.
Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen is in casu niet de vraag aan de orde of UWV bij vergissing op een verkeerd rekeningnummer heeft betaald en reeds daarom het betaalde als onverschuldigd kan en mag terugvorderen van [appellante] als de -door UWV niet bedoelde- ontvanger van die uitkeringsbedragen.
Evenmin gaat het om de vraag of sprake is van bevrijdende betaling, welke vraag aan de orde zou zijn als [echtgenoot van appellante] zou stellen dat hij bedoelde uitkeringen niet heeft ontvangen en daarom alsnog betaling door UWV aan hem zou verlangen.
Aan de orde is of UWV, na overmaking van een voor [echtgenoot van appellante] bedoeld bedrag op de rekening van [appellante], van [appellante] als ontvangster terugbetaling mag verlangen nadat eerder is vastgesteld dat er, door verzwegen werkzaamheden en inkomsten, achteraf geen rechtsgrond voor betaling van de uitkeringen was.
5.3 Voor zover [appellante] in de toelichting op haar eerste grief betoogt dat de rechtbank met de onder 4 geciteerde passage uit overweging 5.10 ingaat op niet door partijen ingenomen stellingen, heeft zij gelijk en is haar grief gegrond. Dat kan haar, gelet op het navolgende, evenwel niet baten.
5.4 Met de onder 1.2 genoemde beschikkingen is immers achteraf komen vast te staan dat er in een bepaalde periode van meet af aan geen (voldoende) rechtsgrond is geweest voor (betaalbaar stellen van) de uitkering van [echtgenoot van appellante], zodat het vastgestelde terug te vorderen bedrag ten onrechte is betaald. Ingevolge art. 6:203 lid 1 BW, welk artikel in beginsel ook geldt bij betalingen van publiekrechtelijke aard (zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 26 maart 2004, NJ 2008, 383), kan UWV dit bedrag als onverschuldigd betaald terugvorderen van de ontvanger. Gesteld noch gebleken is dat zich in casu een wettelijke uitzondering op toepasselijkheid van art. 6:203 BW voordoet.
5.5 Als ontvanger van een girale betaling heeft in beginsel te gelden degene op wiens naam de rekening staat, in dit geval dus [appellante]. Zij heeft als verweer aangevoerd dat zij bij ontvangst namens [echtgenoot van appellante] optrad.
Het hof is van oordeel dat, als [appellante] de betalingen op naam en voor rekening van [echtgenoot van appellante] zou hebben ontvangen, niet zij, maar [echtgenoot van appellante] als ontvanger moet worden aangemerkt, althans indien zij een bevoegde vertegenwoordiger was; voor het geval zij onbevoegd zou zijn geldt een speciale regeling in art. 6:204 lid 2 BW. UWV heeft evenwel betwist dat van vertegenwoordiging sprake was: UWV wist bij uitbetaling niet dat de rekening ten name van een ander dan [echtgenoot van appellante] stond en het was UWV ook niet kenbaar dat een ander de gelden ontving als vertegenwoordiger voor [echtgenoot van appellante]. Een bewijsaanbod van [appellante], op wie de bewijslast rust van haar -mogelijk bevrijdende- verweer ontbreekt evenwel. Het gevolg hiervan is dat UWV terecht [appellante] tot terugbetaling kan aanspreken.
5.6 [appellante] betoogt nog dat het onbestaanbaar is dat eenzelfde geldsom onverschuldigd betaald kan zijn aan twee verschillende personen, waar in dit geval blijkens de onder 1.2 genoemde beschikkingen vast staat dat UWV onverschuldigd aan [echtgenoot van appellante] heeft betaald.
5.7 [appellante] ziet dan over het hoofd dat UWV weliswaar bedoelde te betalen aan [echtgenoot van appellante], waarvoor achteraf geen rechtsgrond bleek, maar feitelijk betaalde aan [appellante] die desgevorderd als ontvangster van de onverschuldigde prestatie voor terugbetaling dient te zorgen. Blijkens het onder 1.3 overwogene staat vast dat UWV niet meer terugvordert dan waarop het recht heeft. Het enkele feit dat UWV met de terugvorderingsbeschikking een executoriale titel heeft jegens [echtgenoot van appellante], laat onverlet dat UWV met de onderhavige procedure een titel kan vragen tegen [appellante] als feitelijk ontvangster van de periodieke betalingen.
Aldus leidt deze grief niet tot vernietiging van het beroepen vonnis.
6. Grief 2 keert zich tegen de beslissing dat wettelijke rente over de hoofdsom toewijsbaar is vanaf 3 augustus 2005 en de motivering van deze beslissing.
6.1 Volgens [appellante] dient de ingangsdatum niet eerder dan 31 juli 2007 te zijn, te weten de datum van de inleidende dagvaarding. In eerste aanleg had zij immers al aangevoerd dat zij bij de onder 1.7 bedoelde depotstorting ter opheffing van het paulianabeslag had aangegeven, dat UWV ten spoedigste tot dagvaarding diende over te gaan. Dat is eerst anderhalf jaar later gebeurd.
6.2 UWV heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof.
6.3 Als productie 12 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg is de beschikking overgelegd d.d. 10 november 2005 waarbij verlof tot het leggen van het onder 1.7 bedoelde beslag is verleend, onder de voorwaarde dat binnen 90 dagen na eerste beslaglegging de eis in de hoofdzaak wordt ingediend. Blijkens productie 13 is op 11 november 2005 met gebruikmaking van dit verlof derdenbeslag gelegd onder ING Bank N.V.. De inleidende dagvaarding in de hoofdzaak is eerst op 31 juli 2007 aan [appellante] betekend. Het beslag is weliswaar opgeheven nadat [appellante] op andere wijze zekerheid had gesteld, maar dat neemt niet weg dat van UWV de nodige voortvarendheid had mogen worden verwacht bij het entameren van de procedure binnen de in het verlof genoemde termijn, nu [appellante] -net als bij handhaving van het beslag- niet vrijelijk kon beschikken over het gedeponeerde bedrag. Weliswaar mag worden aangenomen dat de derdenrekening rentedragend is, maar daarmee is niet gegeven dat die rente tenminste gelijk is aan de wettelijke rente. Nu UWV ook niet heeft betwist dat [appellante] mocht verwachten dat de dagvaarding binnen 90 dagen na 11 november 2005 betekend zou worden, oordeelt het hof het redelijk dat wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf 31 juli 2007.
Deze grief is derhalve gegrond.
7. Grief 3 richt zich tegen de proceskostenveroordeling en de motivering daarvan. Het hiervoor overwogene laat onverlet dat [appellante] in eerste aanleg feitelijk en juridisch grotendeels in het ongelijk is gesteld en derhalve terecht in de kosten in eerste aanleg is veroordeeld. Het hof ziet echter in het gedeeltelijk slagen van de grieven wel aanleiding om in hoger beroep de kosten te compenseren, zoals hieronder nader zal worden aangegeven.
Slotsom
8. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd voor zover [appellante] daarbij sub 1 is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 3 augustus 2005 in plaats van 31 juli 2007. Voor het overige zal het vonnis, voor zover daarvan beroep is ingesteld, worden bekrachtigd. Ieder der partijen wordt belast met de eigen kosten in hoger beroep.
Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt het vonnis van 2 juli 2008 waarvan beroep voor zover [appellante] sub 1 is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente vanaf 3 augustus 2005;
- bepaalt dat [appellante] in plaats daarvan wettelijke rente over het sub 1 genoemde bedrag verschuldigd is vanaf 31 juli 2007;
- bekrachtigt het vonnis van 2 juli 2008 waarvan beroep voor het overige;
- belast ieder der partijen met de eigen kosten in hoger beroep;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Kuiper, voorzitter, Zuidema en Fikkers, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 oktober 2009 in bijzijn van de griffier.