ECLI:NL:GHLEE:2009:BK3641

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.132/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Hek
  • A. Tjallema
  • J. Zondag
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de beëindiging van een huurovereenkomst en de gevolgen van opzegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Altran CIS B.V., de rechtsopvolger van Gyata BPI Consultans BV, over de beëindiging van een huurovereenkomst. De huurovereenkomst, die op 1 maart 2001 inging, was aangegaan voor een periode van vijf jaar en zou na afloop automatisch verlengd worden. De appellant stelt dat de huurovereenkomst niet tijdig is opgezegd door Altran, waardoor deze voortduurde tot 1 maart 2011. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de huurovereenkomst per 1 maart 2006 was beëindigd, wat door [appellant] werd betwist.

De feiten van de zaak tonen aan dat er in 2002 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [appellant] en vertegenwoordigers van Altran over de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst. Altran heeft in 2005 aan [appellant] laten weten dat zij het gehuurde pand niet meer gebruikte en dat zij de huurovereenkomst niet wilde voortzetten. Het hof oordeelt dat [appellant] al medio 2002 op de hoogte was van de intentie van Altran om de huurovereenkomst te beëindigen. Het hof concludeert dat Altran op basis van de omstandigheden en communicatie met [appellant] niet verplicht was om een formele opzegging te doen. Het beroep van [appellant] op het ontbreken van een schriftelijke opzegging wordt als onaanvaardbaar beschouwd.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en stelt [appellant] in het ongelijk, waarbij hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen partijen in huurcontracten en de gevolgen van het niet tijdig opzeggen van een huurovereenkomst.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 november 2009
Zaaknummer 107.002.132/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.H. Elgersma, kantoorhoudende te Heerenveen,
die ook gepleit heeft,
tegen
Altran CIS B.V.,
rechtsopvolger van Gyata BPI Consultans BV,
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Altran,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. V. Terlouw, advocaat te Breda.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 14 december 2006 en 28 juni 2007 door de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Meppel (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 september 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 28 juni 2007 met dagvaarding van Gyata BPI Consultants B.v. (hierna: Gyata), de rechtsvoorgangster van Altran, tegen de zitting van 17 oktober 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de rechtbank Assen, sector kanton d.d. 28 juni 2007 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellante in eerste aanleg:
- tot ontbinding van de huurovereenkomst;
- tot vergoeding van de schade wegens huurderving;
primair:
- tot het bedrag van de volledige schade over de periode van 1 maart 2006 tot 1 maart 2011 ad € 451.705,00 minus de schadebeperking tot het einde van de respectievelijke huurovereenkomsten, zoals omschreven onder Grief IV ad € 158.913,27 resulterend in het bedrag € 292.791,73, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, zoals omschreven onder Grief IV in het lichaam van de memorie van grieven;
- een verklaring voor recht dat Gyata aansprakelijk is tot aan de het volledige bedrag ad
€ 451.705,00 indien de schadebeperking niet kan worden gerealiseerd over de periode vanaf
1 juli 2008 tot aan het einde van de respectievelijke huurovereenkomsten, zoals omschreven onder Grief IV, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de eerste dag van iedere maand dat Gyata met de respectievelijke betalingen in verzuim is tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
- tot het bedrag van de volledige schade over de periode van 1 maart 2006 tot 1 maart 2011 ad € 451.705,00 minus de schadebeperking tot 1 maart 2011, zoals omschreven onder Grief IV ad € 185.936,43 resulterend in het bedrag € 265.768,57, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, zoals omschreven onder Grief IV in het lichaam van de memorie van grieven;
- een verklaring voor recht dat Gyata aansprakelijk is tot aan het volledige bedrag ad
€ 451.705,00 indien de schadebeperking niet kan worden gerealiseerd over de periode vanaf 1 juli 2008 tot 1 maart 2011, zoals omschreven onder Grief IV, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de eerste dag van iedere maand dat Gyata met de respectievelijke betalingen in verzuim is tot aan de dat der algehele voldoening;
toe te wijzen, met in alle gevallen veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure in beide instanties waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor."
Bij memorie van antwoord is door Altran verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zonodig onder verbetering van gronden, te bevestigen het vonnis van 28 juni 2007 door de rechtbank te Assen, sector Kanton, locatie Meppel tussen partijen onder rolnummer/zaaknummer 185873 CV EXPL 06-1562 gewezen, alsmede appellant in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] nog een akte overlegging producties genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Tegen de (summiere) vaststelling van de feiten door de kantonrechter onder het kopje "De vaststaande feiten" van het vonnis van 28 juni 2007 zijn geen grieven gericht. Met hetgeen verder nog over de feiten - als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist - vaststaat, kan in appel van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
1.1. [appellant] heeft aan BPI B.V. (hierna: BPI) de rechtsvoorganger van Gyata, met ingang van 1 maart 2001 verhuurd de kantoor- en praktijkruimte aan de [adres] te [plaats] voor een periode van vijf jaren tegen een huurprijs die in januari 2006 € 8.830,13 per maand bedroeg. De huurovereenkomst is vastgelegd in een schriftelijk huurcontract van 29 november 2000. Artikel 3 "Duur, verlenging en opzegging" van dit huurcontract luidt als volgt:
3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar, ingaande op 01 maart 2001 en
lopende tot en met 28 februari 2006.
3.2 Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt deze overeenkomst voortgezet
voor een aansluitende periode van 5 jaar, derhalve tot en met 28 februari 2011.
Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens
5 jaren.
3.3 Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een
huurperiode met inachtneming van een termijn van tenminste 1 jaar voor verstrijken van de
huurtermijn.
3.4 Opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of aangetekend schrijven.
3.5 Tussentijdse beëindiging van deze overeenkomst is mogelijk in een omstandigheid als
genoemd in 7 van de algemene bepalingen.
1.2. In het jaar 2002 hebben [appellant] en vertegenwoordigers van BPI gesproken over de tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst en over de mogelijkheid van onderverhuur door BPI.
1.3. Op 16 oktober 2002 stuurde [makelaar RE/MAX] van makelaardij RE/MAX te [plaats] een voorstel aan de directeur van BPI, [directeur BPI], over de uitgangspunten en de te hanteren huurprijzen bij de verhuur van het pand. [makelaar RE/MAX] schreef dat dit voorstel was doorgesproken met [appellant]. De uitgangspunten van het voorstel waren de volgende:
- er is een mogelijkheid om het pand in gedeelten te huren te weten in drie gedeelten
(per etage) met eventueel de mogelijkheid om de "aanbouw" op de begane grond
(9,10,11 en 12) apart te verhuren,
- op de begane grond is de gang (6) gemeenschappelijke ruimte;
- tot de contractuele beëindiging van het huurcontract (van BPI met de heer [appellant]) blijft
BPI verantwoordelijk voor de betaling van de totale huur;
- aangezien de contracten met de nieuwe huurders langer lopen dan het huidige
huurcontract is toestemming van de heer [appellant] voor de "onderverhuur" noodzakelijk.
1.4. In een brief van 30 november 2005 aan Gyata heeft de toenmalige advocaat van [appellant], mr. Van der Stoep, geschreven dat Gyata het gehuurde pand ten onrechte niet gebruikt en heeft hij Gyata gesommeerd het pand weer in gebruik te nemen en aansprakelijk gehouden voor de schade vanwege het ongebruikt laten van het pand. Tevens heeft mr. Van der Stoep geschreven dat nu de huurovereenkomst tot dat moment niet was opgezegd deze voortduurt tot 1 maart 2011. Omdat [appellant], volgens mr. Van der Stoep, uit een door de directeur van Gyata ingesproken mededeling op zijn voicemail afleidde dat Gyata wilde spreken over een oplevering van het pand in 2006 en er mogelijk ten onrechte van uitging dat de huurovereenkomst niet werd voortgezet, verzocht mr. Van der Stoep Gyata hem te laten weten dat zij zich gebonden achtte aan een tweede huurperiode.
1.5. De toenmalige advocaat van Gyata, mr. Vermeulen, schreef in een brief van 1 december 2005 dat BPI reeds in 2003 te kennen had gegeven de overeenkomst niet te willen verlengen en dat in september 2005 overeenstemming is bereikt over een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst per 1 november 2005.
1.6. Gyata heeft bij de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor geëntameerd. Op 24 oktober 2006 zijn in dat kader [appellant] en [directeur BPI], voormalig directeur van Gyata, [directeur Gyata], directeur van Gyata, [makelaar RE/MAX], [directeur Gyata 2], directeur van Gyata, en [betrokkene], huurder van een ander deel van het bedrijfsverzamelgebouw waarvan het gehuurde deel uitmaakt, als getuige gehoord.
1.7. Altran is de rechtsopvolgster van Gyata, en daarmee van BPI. (Hierna zal geen onderscheid meer worden gemaakt tussen Altran, Gyata en BPI, maar zal steeds de naam Altran worden gebruikt).
Vordering en procedure in eerste aanleg
2. [appellant] heeft Altran gedagvaard en heeft gevorderd dat de huurovereenkomst ontbonden wordt verklaard wegens een toerekenbare tekortkoming door Altran, dat Altran het gehuurde dient te ontruimen en veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 62.428,61 (inclusief buitengerechtelijke incassokosten) aan schadevergoeding te vermeerderen met schadevergoeding wegens huurderving vanaf 1 augustus 2006 tot aan 1 maart 2011 en dat Altran veroordeeld wordt in de proceskosten. Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat nu Altran de huurovereenkomst niet tijdig heeft opgezegd de huurovereenkomst wordt voortgezet vanaf 1 maart 2006. Door het gehuurde niet te gebruiken en door de huurpenningen niet te betalen, is Altran volgens [appellant] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen.
3. Altran heeft verweer gevoerd. Volgens haar is de overeenkomst in mei 2002 met wederzijds goedvinden beëindigd dan wel opgezegd. Wanneer de overeenkomst niet met inachtneming van de daartoe geldende vormvoorschriften is opgezegd, is een beroep van [appellant] daarop volgens Altran naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Altran heeft verder betoogd dat [appellant] zijn schadebeperkingsverplichting heeft geschonden.
4. De kantonrechter heeft overwogen dat het [appellant] reeds lang duidelijk was dat Altran geen voortzetting verlangde van het huurcontract, althans niet onder dezelfde voorwaarden. Altran mocht er van uitgaan dat [appellant] ervan doordrongen was dat zij, Altran, de huurovereenkomst na 1 maart 2006 niet (ongewijzigd) wenste voort te zetten. Volgens de kantonrechter stond het [appellant] om die reden niet vrij om Altran te houden aan het standpunt dat de huurovereenkomst ook na 1 maart 2006 voortduurde wegens het ontbreken van een deugdelijke opzegging. Omdat het volgens de kantonrechter onvoldoende vaststond dat partijen overeenstemming hadden bereikt over een beëindiging van de overeenkomst vóór 1 maart 2006, wees de kantonrechter de vordering van [appellant] tot betaling van de huur over de maanden november 2005 tot 1 maart 2006 wel toe.
Wijziging van eis in appel
5. In de memorie van grieven heeft [appellant] zijn vordering tot vergoeding van schade wegens huurderving gewijzigd, in die zin dat hij thans (zowel in de primaire als in de subsidiaire vordering) een bedrag aan schade wegens huurderving vordert over de gehele in zijn visie nog resterende huurperiode, derhalve tot 1 maart 2011.
6. Altran heeft zich niet tegen deze wijziging van eis verweerd. Het hof ziet ook geen redenen om de wijziging van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten, zodat in appel de gewijzigde eis van [appellant] ter beoordeling voorligt.
Bespreking van de grieven
7. In appel staat niet meer ter discussie dat de huurovereenkomst niet reeds vóór 1 maart 2006 beëindigd is. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat Altran in elk geval tot 1 maart 2006 huur verschuldigd is aan [appellant].
8. De grieven I tot en met III komen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de huurovereenkomst per 1 maart 2006 is geëindigd en tegen hetgeen de kantonrechter aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. De grieven leggen dit oordeel, en daarmee de vraag of de huurovereenkomst tussen partijen na 1 maart 2006 voortduurt, in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal de grieven dan ook tezamen bespreken. Wanneer de grieven falen, faalt ook grief IV, waarmee [appellant] opkomt tegen de afwijzing van de vorderingen tot ontbinding en schadevergoeding.
9. Op grond van artikel 3 van het huurcontract wordt de huurovereenkomst tussen partijen per 1 maart 2006 voortgezet voor een periode van vijf jaar wanneer de huurovereenkomst niet uiterlijk op 1 maart 2005 is opgezegd door middel van een deurwaardersexploot of een aangetekende brief. Nu artikel 3 van het contract niet vermeldt wat onder een opzegging moet worden verstaan, kan er naar het oordeel van het hof van worden uitgegaan dat een mededeling dat de huurder de huurovereenkomst niet wenst voort te zetten volstaat.
10. Altran heeft weliswaar aangevoerd dat in het verleden mogelijk een opzeggingsbrief verzonden is, maar zij heeft deze stelling onvoldoende geconcretiseerd. Zo ontbreekt een afschrift van de brief en is onbekend gebleven of en, zo ja, wanneer de brief daadwerkelijk verzonden is. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat de huurovereenkomst tijdig schriftelijk is opgezegd.
11. Uit het voorgaande volgt dat de huurovereenkomst alleen dan niet per 1 maart 2006 is voortgezet wanneer partijen òf in onderling overleg tot een beëindiging per die datum hebben besloten - bij overeenstemming over de beëindiging per 1 maart 2006 is een opzegging immers overbodig -, òf wanneer het beroep van [appellant] op de opzeggingsbepalingen uit de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van dat laatste is naar het oordeel van het hof slechts sprake indien Altran [appellant] tijdig, derhalve vóór 1 maart 2005, ondubbelzinnig heeft laten weten de huurovereenkomst na 1 maart 2006 niet te willen voortzetten en het Altran ook duidelijk was dat [appellant] wist dat zij de huurovereenkomst niet wilde voortzetten. Alleen in dat geval staat vast dat het doel van een schriftelijke, en per aangetekende post of deurwaardersexploot te verzenden, verklaring - te weten het verzekeren dat de boodschap van de huurder dat hij de huurovereenkomst niet wenst voort te zetten de verhuurder tijdig bereikt - , zij het op alternatieve wijze, is gerealiseerd, zodat niet zonder meer valt in te zien welk redelijk belang de verhuurder er bij heeft om desondanks ook nog een, aangetekend verzonden of door de deurwaarder uitgereikte, schriftelijke bevestiging te ontvangen van hetgeen hem al bekend was.
12. Uit hetgeen Altran heeft gesteld over de contacten tussen partijen kan niet worden afgeleid dat [appellant] in de loop van 2005 heeft ingestemd met een voorstel van Altran om de huurovereenkomst per 1 maart 2006 niet voort te zetten. Dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het niet voortzetten van de huurovereenkomst na 1 maart 2006 is dan ook niet aannemelijk geworden.
13. De vraag die vervolgens voorligt, is of Gyata ook zonder de daartoe overeengekomen - immers in het contract vastgelegde - wijze van kennisgeving te gebruiken tijdig aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat zij de huurovereenkomst na 1 maart 2006 niet wilde voortzetten. Wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord, valt niet in te zien welk redelijk belang [appellant] heeft bij het door hem gedane beroep op het ontbreken van een schriftelijke opzegging. In dit kader is van belang dat [appellant] zelf (vgl. pleitnotities mr. Elgersma nrs. 1.1 tot en met 1.5) heeft benadrukt dat het doel van de contractuele bepaling over de opzegging is dat de verhuurder belang heeft bij duidelijkheid over de vraag of en tegen welke datum is opgezegd en dat een contractueel vormvoorschrift inroepbaar is voor zover dat nodig is ter bescherming van die belangen bij duidelijkheid.
14. Bij de beantwoording van de vraag of het [appellant] tijdig, dat wil zeggen vóór 1 maart 2005, duidelijk was dat Altran de huurovereenkomst na 1 maart 2006 niet wilde voortzetten acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. Het staat vast dat [appellant] en vertegenwoordigers van Altran medio 2002 gesproken hebben over de wens van Altran om de huurovereenkomst tussentijds te beëindigen en dat Altran [appellant] in dat kader het voorstel heeft gedaan om te komen tot een beëindiging van de huur per 1 augustus 2002 tegen betaling door Altran van een afkoopsom en achterlating van een deel van de inventaris. Tevens staat vast dat aan [appellant] toen is meegedeeld dat Altran vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten wilde reorganiseren en dat in dat kader de activiteiten vanuit het pand in [plaats] zouden worden beëindigd.
b. Het staat ook vast dat [appellant] het voorstel tot tussentijdse beëindiging van de huur niet heeft geaccepteerd, maar dat hij wel kon instemmen met onderverhuur van het pand door Altran en dat in dat kader in overleg met [appellant] RE/MAX Makelaardij is ingeschakeld. Uit de in rechtsoverweging 1.4 aangehaalde brief van [makelaar RE/MAX] volgt dat [appellant] onder ogen heeft gezien dat de contracten met de onderhuurders langer zouden kunnen lopen dan het contract met Altran en dat hij om die reden heeft aangegeven dat zijn toestemming voor het aangaan van een onderhuurovereenkomst noodzakelijk was.
c. [makelaar RE/MAX] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij van [appellant] begrepen heeft dat Altran uit het gehuurde wilde gaan en dat om die reden gezocht diende te worden naar een nieuwe huurder. Hij heeft verder verklaard dat hij bij het zoeken naar nieuwe huurders rekening moest houden met een resterende looptijd van ongeveer 3 jaar. Deze verklaringen van [makelaar RE/MAX] zijn niet weersproken door andere getuigen noch anderszins weerlegd, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
d. Altran heeft bewezen dat zij vanaf medio 2002 een groot deel van (en vanaf augustus 2003 het gehele) pand niet meer gebruikte en dat er vanaf laatstgenoemde datum niemand meer in het pand werkzaam was. Dat volgt uit de verklaringen van getuigen [directeur BPI], [directeur Gyata] en [betrokkene]. [appellant] heeft deze verklaringen onvoldoende weersproken. Hij heeft evenmin onvoldoende weersproken dat hij, omdat hij dicht bij het gehuurde woont, heeft kunnen vaststellen dat Altran geen activiteiten meer ontplooide vanuit het pand.
e. Altran heeft het gehuurde niet, al dan niet met goedkeuring van [appellant], onderverhuurd. Het gehuurde is derhalve vanaf augustus 2003 leeg komen te staan (vergelijk ook de in rechtsoverweging 1.4 aangehaalde brief van de raadsman van [appellant]).
15. Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat het [appellant] al omstreeks medio 2002 bekend was dat Altran de huurovereenkomst zo spoedig mogelijk wenste te beëindigen. Altran streefde, zoals [appellant] uit de onderhandelingen met Altran bekend was, naar een tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, derhalve een beëindiging vóór 1 maart 2006 en zij heeft [appellant] ook een daartoe strekkend voorstel gedaan. Uit het feit dat Altran [appellant] al medio 2002 meedeelde de huurovereenkomst tussentijds te willen beëindigen, kon [appellant] in redelijkheid niet anders opmaken dan dat Altran de huurovereenkomst in geen geval na 1 maart 2006 wilde voortzetten. De duidelijke mededeling van Altran dat zij de huurovereenkomst vanwege de beëindiging van haar activiteiten in [plaats] tussentijds, dat wil zeggen vóór afloop van de eerste huurperiode wilde beëindigen, vervat in een daartoe strekkend voorstel, bevatte ook de (minder vergaande) boodschap dat Altran de huurovereenkomst na het verstrijken van de overeengekomen periode van vijf jaren zeker niet wilde voortzetten en dient om die reden ook als een opzegging van de huurovereenkomst per 1 maart 2006 in de zin van artikel 3.3 van het huurcontract te worden beschouwd.
16. Uit hetgeen zich heeft voorgedaan na de verwerping door [appellant] van het door Altran gedane voorstel tot tussentijdse beëindiging van de huur moest [appellant] ook afleiden dat Altran de huurovereenkomst niet wilde voortzetten. Niet alleen maakte Altran vanaf augustus 2003 geen gebruik meer van het pand, maar ook werd het pand na overleg met [appellant] te huur (in onderhuur) aangeboden omdat Altran het niet meer wilde gebruiken, waarbij door partijen de situatie onder ogen werd gezien dat de onderhuurovereenkomsten zouden kunnen doorlopen nadat de huurovereenkomst met Altran al was beëindigd. Altran had geen enkel belang bij voortzetting van een huurovereenkomst betreffende een pand waarvan zij geen gebruik maakte en dat zij ook niet onderverhuurd had. Dat moest [appellant], die wist dat het pand niet bij Altran in gebruik was en ook niet onderverhuurd was, ook kenbaar zijn. In dit verband acht het hof van betekenis dat [appellant] naast het pand woont.
17. Door hetgeen is voorgevallen na de onderhandelingen over een tussentijdse beëindiging van de huur, is de in het voorstel tot tussentijdse beëindiging besloten mededeling van Altran dat zij de huurovereenkomst in elk geval niet wilde voortzetten na het verstrijken van de eerste contractuele periode alleen maar bevestigd.
18. De slotsom is dat het [appellant] op grond van de door Altran geuite wens om de huurovereenkomst tussentijds te beëindigen al ruimschoots vóór 1 maart 2005 duidelijk was dat Altran de huurovereenkomst na 1 maart 2006 niet wilde voortzetten en dat Altran er ook van mocht uitgaan dat dit [appellant] duidelijk was. Na de onderhandelingen over de tussentijdse beëindiging hebben zich geen omstandigheden voorgedaan die [appellant] redenen hebben kunnen geven te twijfelen aan de wil van Altran om de huurovereenkomst niet voort te zetten en die voor Altran aanleiding waren alsnog uitdrukkelijk aan [appellant] mee te delen dat zij de huurovereenkomst (toch echt) niet wenste voort te zetten. Onder die omstandigheden had [appellant] geen redelijk belang bij een schriftelijke opzegging van de huurovereenkomst. Het beroep van [appellant] op het ontbreken van een dergelijke, vóór 1 maart 2005 per aangetekende brief of deurwaardersexploot gedane, opzegging is om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
19. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof met de kantonrechter van oordeel is dat de huurovereenkomst per 1 maart 2006 is beëindigd. De tegen dit oordeel van de kantonrechter gerichte grieven I tot en met IV falen derhalve.
20. Grief V heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten. Het hof stelt vast dat Altran deze vordering in appel gemotiveerd heeft betwist, zodat in het midden kan blijven of in eerste aanleg tegen deze vordering verweer is gevoerd en, zo nee, wat daarvan de gevolgen zijn.
21. In appel staat vast dat Altran in gebreke is gebleven met de betaling van de huur over de laatste maanden. Gesteld noch gebleken is echter dat de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand betrekking hebben op deze vordering en niet op de afgewezen vordering tot schadevergoeding over de periode na 1 maart 2006. Dat de kosten vooral betrekking hebben op de laatstgenoemde vordering ligt overigens wel voor de hand. Indien voor de eerste vordering al buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat andere werkzaamheden zijn verricht dan werkzaamheden die vallen onder het bereik van een proceskostenveroordeling. In dit kader is van belang dat [appellant] geen urenspecificaties heeft verstrekt waaruit valt af te leiden welke werkzaamheden zijn verricht, hoeveel tijd daarmee is gemoeid en welk uurtarief is gehanteerd.
22. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is derhalve onvoldoende onderbouwd. Grief V faalt om die reden.
23. Grief VI is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter de proceskosten te compenseren. De grief gaat er vanuit dat de vorderingen van [appellant] tot ontbinding van de huur en tot schadevergoeding wel toewijsbaar zijn. Deze onjuiste veronderstelling, staat aan het slagen van de grief in de weg.
24. De slotsom is dat alle grieven falen. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dan ook bekrachtigen.
25. [appellant] wordt in appel in het ongelijk gesteld. Het hof zal hem om die reden veroordelen in de proceskosten (geliquideerd salaris van de advocaat 3 punten, tarief VI).
26. Altran heeft gevorderd dat [appellant] ook veroordeeld wordt in de kosten van het geding in eerste aanleg, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor. Altran heeft echter niet incidenteel geappelleerd tegen het vonnis van de kantonrechter - zij heeft uitdrukkelijk geconcludeerd tot bevestiging van dit vonnis - en heeft evenmin grieven gericht tegen de beslissing over de proceskosten, zodat zij deze beslissing in appel niet kan aantasten.
De beslissing:
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 28 juni 2007;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van Altran gevallen, op
€ 251,00 aan verschotten en op € 9.789,00 voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. De Hek, voorzitter, Tjallema en Zondag, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 17 november 2009 in bijzijn van de griffier.