Arrest d.d. 24 november 2009
Zaaknummer 200.022.690/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
zaakdoende te [plaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.J. de Boer, kantoorhoudende te Coevorden,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. M.J.J.M. van Roosmalen, kantoorhoudende te Emmen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 23 januari 2008, 5 maart 2008 en 3 december 2008 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 januari 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 3 december 2008 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 20 januari 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis zoals tussen partijen gewezen op 3 december 2008 door de rechtbank te Assen (nummer 63997 / HA ZA 07-629) te vernietigen, en opnieuw, rechtdoende:
a. [geïntimeerde] alsnog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen de somma van € 21.392,16 (hoofdsom € 14.619,21, vermeerderd met de wettelijke rente over de vordering vanaf 4 augustus 2000 tot en met 1 september 2007, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, voorts te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten conform tarief Voorwerk II ad € 1.000,--;
b. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"indien en voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Assen van 3 december 2008, al dan niet onder aanpassing van de motivering, te bekrachtigen en deswege de vorderingen van appellant in hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van appellant in de kosten van deze instantie."
Tenslotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het vonnis van 3 december 2008 onder 2 (2.1 en 2.2) een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Aangevuld met andere relevante feiten die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet, althans niet voldoende zijn betwist, staat het navolgende vast.
1.1. [geïntimeerde] heeft bij DLG een verzekering voor rechtsbijstand afgesloten. Op deze overeenkomst is van toepassing het "Reglement der rechtsbijstandverzekering" van DLG. DLG heeft deze rechtsbijstandverzekering herverzekerd bij ARAG Rechtsbijstand (hierna: ARAG).
1.2. Op 26 augustus 1989 is de zoon van [geïntimeerde] bij een verkeersongeval om het leven gekomen.
1.3. Vanaf oktober 1996 tot en met 9 juni 2000 heeft [appellant], althans één of meer van zijn kantoorgenoten, in opdracht van [geïntimeerde] rechtsbijstand aan [geïntimeerde] verleend. Deze werkzaamheden hadden onder meer betrekking op de door [geïntimeerde] gewenste strafrechtelijke vervolging van de volgens [geïntimeerde] voor het ongeval van zijn zoon verantwoordelijke persoon.
1.4. Op 16 juni 2000 heeft ARAG [appellant] verzocht om de behandeling van de zaak over te dragen aan [persoonsnaam advocaat] te Amsterdam. Op 21 juli 2000 heeft [appellant] zijn declaratie over de periode oktober 1996 tot en met juni 2000 aan ARAG verzonden. Deze einddeclaratie ad f 32.216,50 (€ 14.619,21) is gebaseerd op 120 gewerkte uren à f 290,--, het referentietarief van de Nederlandse Orde van Advocaten in 1996.
1.5. ARAG heeft zowel [appellant] als [geïntimeerde] laten weten dat zij de declaratie van [appellant] niet zou betalen, omdat de betreffende werkzaamheden niet onder de dekking van de rechtsbijstandverzekering vallen. ARAG voert hiertoe in haar brief van 4 april 2001 aan [geïntimeerde] het volgende aan:
" (...)
Dit betekent dat alleen de strafrechtsbijstand voor het geval uzelf als verdachte wordt aangemerkt verzekerd is (binnen de overige condities van de polis) en niet het doen vervolgen of veroordelen van een ander, (...)
Concreet betekent dit dat de kosten verband houdend met de eventuele vervolging van de heer (...) of justitie niet verzekerd zijn en daarmee niet door ARAG zullen worden voldaan. Nu de werkzaamheden van de diverse advocaten zich juist hierop hebben toegespitst, biedt uw polis hiervoor geen dekking.
Het is in dit verband dus ook niet verwonderlijk dat niet ARAG maar uzelf de advocaten heeft ingeschakeld om genoemde werkzaamheden voor u te verrichten.
(...) "
1.6. Bij brief van 1 juni 2004 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om voor betaling van het bedrag van € 18.821,97 zorg te dragen. Dit bedrag betrof volgens [appellant] de einddeclaratie ad € 17.083,91 en de hierover berekende wettelijke rente ad € 1.738,06.
Het geschil
2. Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] op grond van de hierboven sub 1.3 weergegeven opdracht aanspraak kan maken op betaling door [geïntimeerde] van zijn loon. [geïntimeerde] betwist zijn verschuldigdheid, waarbij hij zich beroept op een toezegging van [appellant] dat hij in verband met een afspraak tussen [appellant] en ARAG niets aan [appellant] verschuldigd is. Op grond van die afspraak was ARAG verplicht om het loon van [appellant] voor haar rekening te nemen.
3. De grieven I t/m IV richten zich vanuit verschillende invalshoeken tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] het loon van [appellant] niet behoeft te voldoen, omdat [geïntimeerde] op grond van uitlatingen van [appellant] erop mocht vertrouwen dat ARAG deze kosten voor haar rekening zou nemen, waarbij de rechtbank heeft meegewogen dat [appellant] - als advocaat - onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn declaratiebeleid en [geïntimeerde] niet heeft gewezen op het feit dat hij zelf de declaratie moest voldoen indien ARAG deze niet zou betalen.
4. Het hof zal de grieven I t/m IV gezamenlijk behandelen. Grief V heeft naast deze grieven geen zelfstandige betekenis en kan daarom verder buiten behandeling blijven.
5. Uitgangspunt in deze zaak is de opdracht tot rechtsbijstand die [geïntimeerde] in 1996 aan [appellant], althans een kantoorgenoot van [appellant], heeft gegeven. [appellant] vordert van [geïntimeerde] betaling van de door hem verrichte werkzaamheden.
6. Omdat [geïntimeerde] op zichzelf geen bezwaren heeft geuit tegen de hoogte van het door [appellant] gedeclareerde loon, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst tussen partijen d.d. 1996 in beginsel het door [appellant] gedeclareerde loon verschuldigd is.
7. De onderhavige grieven I t/m IV klagen dat de rechtbank ondanks dit ook door haar gevolgde uitgangspunt (beroepen vonnis onder 7.1) [geïntimeerde] toch niet tot betaling heeft veroordeeld vanwege het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op gemaakte afspraken tussen Dekens en ARAG, inhoudende dat ARAG de openstaande vordering van [appellant] zou voldoen. In dit verband overweegt het hof als volgt.
8. Uit de stellingen van [geïntimeerde] leidt het hof af dat hij zich op het standpunt stelt dat hij in 2000 door uitlatingen van [appellant] in de veronderstelling is komen te verkeren dat hij - op grond van afspraken tussen [appellant] en ARAG - niet (langer) verplicht was tot het betalen van het loon van [appellant]. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] niet als zijn gevolmachtigde doch op persoonlijke titel een overeenkomst met ARAG gesloten inhoudende dat ARAG de kosten van deze rechtsbijstand zou voldoen. [geïntimeerde] stelt voorts dat hij er op grond van uitlatingen van [appellant] op mocht vertrouwen dat ARAG de kosten van rechtsbijstand voor haar rekening zou nemen. [appellant] heeft volgens [geïntimeerde] ook niet duidelijk gemaakt dat, indien ARAG niet zou betalen, hijzelf de nota moest voldoen. [geïntimeerde] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer naar de brief van 16 juni 2000 van ARAG aan [appellant], waarin ARAG het volgende stelt:
" Hoe het ook zij, wij hebben afgesproken dat u uw declaratie aan mij zult zenden, waarna ik al dan niet met de heer [geïntimeerde] tot een verrekening daarvan kom."
9. Het hof stelt voorop dat een verbintenis door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen, tenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzetten (artikel 6:30 lid 1 BW). Deze betaling door een derde moet worden onderscheiden van schuldoverneming in de zin van artikel 6:155 BW die in het onderhavige geval door [geïntimeerde] niet is gesteld, terwijl het hof hier ook anderszins geen aanknopingspunten voor heeft kunnen vinden.
10. Het hof is van oordeel dat toezeggingen of gedragingen van ARAG om het loon van [appellant] voor haar rekening te nemen [geïntimeerde] niet bevrijden van zijn betalingsverplichting ten opzichte van [appellant]. Hiervoor zijn nodig zodanige verklaringen of gedragingen van [appellant] zelf dat gesproken kan worden van afstand van recht in de zin van artikel 6:160 BW dan wel rechtsverwerking.
11. Uit de hierboven sub 8 weergegeven verklaring van ARAG, die niet tot [geïntimeerde] is gericht, kan zodanige afstand van recht door [appellant] niet worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] gestelde uitlating van [medewerker ARAG] van ARAG d.d. augustus 2000 dat de declaratie van [appellant] door ARAG zou worden voldaan. Uit het feit dat [appellant] zijn declaratie in eerste instantie aan ARAG heeft gericht, en vervolgens ARAG tot betaling heeft aangemaand (onder meer bij brieven van 8 maart 2001 en 4 oktober 2002), kan wellicht worden afgeleid dat hij in de veronderstelling verkeerde dat ARAG deze declaratie zou voldoen, doch niet dat hij zijn recht op betaling door [geïntimeerde] prijsgaf. Omdat [geïntimeerde] geen andere uitlatingen of gedragingen van [appellant] heeft aangevoerd waaruit zodanige afstand van recht kan worden afgeleid, gaat het hof ervan uit dat [appellant] geen afstand heeft gedaan van zijn recht op betaling van zijn werkzaamheden door [geïntimeerde].
12. Voorzover [geïntimeerde] zich met zijn stellingen mocht beroepen op rechtsverwerking aan de zijde van [appellant] overweegt het hof dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten - in dit geval het niet verzenden van periodieke declaraties en aanmaningen - hiervoor onvoldoende is. Hiertoe is (voorzover in dit geval relevant) vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken. De door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden voldoen hiertoe niet, mede gelet op het hof hierboven sub 11 heeft aangegeven.
13. Ook overigens vindt het verweer van [geïntimeerde] als geformuleerd in de eerste zin van rechtsoverweging 10 zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen steun in het recht.
14. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellant] slagen.
15. Omdat de grieven van [appellant] slagen brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat de in eerste aanleg door [geïntimeerde] aan de orde gestelde, maar buiten behandeling gebleven stellingen alsnog ambtshalve door het hof moeten worden behandeld. Het hof komt in dit kader toe aan de betwisting door [geïntimeerde] van zijn verschuldigdheid van de door [appellant] gevorderde wettelijke rente vanaf 4 augustus 2000 tot en met 1 september 2007 en de buitengerechtelijke incassokosten.
16. [appellant] vordert de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2000. Deze ingangsdatum heeft hij echter niet onderbouwd in het licht van de betwisting hiervan door [geïntimeerde].
17. Bij gebreke van een andersluidende (subsidiaire) vordering tot betaling van de wettelijke rente, zal het hof [geïntimeerde] enkel veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 14 september 2007.
18. [geïntimeerde] betwist voorts zijn verschuldigdheid van de door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Hij stelt dat de betreffende werkzaamheden met name betrekking hebben op de incasso van de vordering van [appellant] op ARAG.
19. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele aanmaning d.d. 25 juli 2006 van mr. R.J. de Boer is onvoldoende om de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten te kunnen toewijzen.
De slotsom
20. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoende de vordering van [appellant] als na te melden toewijzen en voor het overige afwijzen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties op basis van het toe te wijzen bedrag (eerste instantie: tarief II, 3 punten; hoger beroep: tarief II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 14.619,21, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op € 554,31 aan verschotten en € 1.356,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
in hoger beroep op € 742,25 aan verschotten en € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Tjallema, raden
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 24 november 2009 in bijzijn van de griffier.