ECLI:NL:GHLEE:2009:BK5326

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.021.377
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janse
  • A. Wind
  • H. van Rijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door hulp bij het wegslepen van een auto

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een ondernemer voor schade die is ontstaan tijdens het wegslepen van een auto. De appellant, die de schadevergoeding vorderde, had de auto gestald in een opslagloods van de geïntimeerde, die handelt in automaterialen. De vader van de geïntimeerde heeft op verzoek van de appellant geholpen bij het aanslepen van de auto, die niet wilde starten. Tijdens deze actie raakte de auto beschadigd toen deze tegen een lantaarnpaal botste. De appellant stelde dat de geïntimeerde aansprakelijk was op basis van verschillende artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, namelijk 6:76, 6:170 en 6:171. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een verbintenis die de aansprakelijkheid van de geïntimeerde kon rechtvaardigen. De hulp die de vader van de geïntimeerde verleende, viel niet onder de aansprakelijkheid zoals bedoeld in de genoemde artikelen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering van de appellant was afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, en het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Arrest d.d. 1 december 2009
Zaaknummer 200.021.377
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Th. J.J. Dierichs, kantoorhoudende te Roermond,
tegen
[geïntimeerde],
h.o.d.n. [naam 1], tevens h.o.d.n. [naam 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 18 oktober 2007 en 10 september 2008 door de Rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 december 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 10 september 2008 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 6 januari 2009.
Het petitum in de appeldagvaarding luidt:
"om de beslissing van 10 september 2008 door de rechtbank Leeuwarden, onder zaaknummer 85651 HA ZA 07-857 gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
* De vordering van geïntimeerde in conventie niet ontvankelijk danwel ongegrond te verklaren,
* De vordering van appellant in reconventie gegrond te verklaren en geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant van een bedrag groot € 18.070,15 te vermeerderen met de wettelijke rente,
* Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal vernietigen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 10 september 2008, gewezen onder zaaknummer 85651 / HA ZA 07-857 tussen partijen gewezen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, welke veroordeling voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal zijn."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het vonnis van de Rechtbank te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep."
Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
1. In conventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant] toegewezen voor een bedrag van € 13.148,16 vermeerderd met rente en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Daartegen zijn geen grieven gericht. Het hoger beroep ziet derhalve uitsluitend op de vordering van [appellant].
2. Tegen r.o. 2.2. van het vonnis van 10 september 2008 waarin de rechtbank de feiten heeft vastgesteld is geen grief gericht. Aangevuld met wat in hoger beroep is gesteld staat daarmee het volgende vast.
3. [geïntimeerde] handelt in automaterialen. [appellant] heeft met toestemming van [geïntimeerde] twee auto's gestald in een opslagloods van [geïntimeerde]. Op enig moment in 2006 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] verzocht zijn auto's weg te halen uit de loods. Aan dat verzoek heeft [appellant] voldaan met het verzoek aan [geïntimeerde] of diens personeel kon helpen bij het naar buiten duwen van de auto's. Één van de auto's, een Audi Quattro A2, zou rijdend meegenomen worden. Toen bleek dat de auto niet wilde starten heeft de vader van [geïntimeerde] ([vader van geïntimeerde]) op verzoek van [appellant] de Audi Quattro met een auto achterwaarts aangesleept in een poging de motor aan te laten slaan. Op enig moment is de combinatie gestopt. [appellant], die in de Audi Quattro zat, is toen uitgestapt. [vader van geïntimeerde] heeft dit niet gezien en hervatte de sleeppoging, waarna de Audi Quattro tegen een lantaarnpaal tot stilstand is gekomen. De Audi raakte hierdoor beschadigd aan de achterzijde.
4. Gesteld en onweersproken is dat de omvang van die schade € 18.070,15 (inclusief BTW) bedraagt. [appellant] vordert vergoeding van deze schade. [geïntimeerde] betwist aan [appellant] iets schuldig te zijn.
5. De grief houdt in dat de kantonrechter ten onrechte geen aansprakelijkheid van [geïntimeerde] heeft aangenomen.
6. [appellant] baseert, in hoger beroep, zijn vordering op drie grondslagen:
(a) dat [vader van geïntimeerde] een hulppersoon van [geïntimeerde] is voor wiens gedragingen [geïntimeerde] aansprakelijk is (artikel 6:76 BW);
(b) dat [vader van geïntimeerde] een ondergeschikte van [geïntimeerde] is voor wiens fout [geïntimeerde] aansprakelijk is (artikel 6:170 BW);
(c) dat [vader van geïntimeerde] een niet-ondergeschikte van [geïntimeerde] is voor wiens fout [geïntimeerde] aansprakelijk is (artikel 6:171 BW).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
7. Ad (a)
Uit wat over en weer is gesteld volgt dat [geïntimeerde] dan wel zijn personeel zouden helpen bij het naar buiten duwen van de auto, zodat [appellant] daarmee vervolgens kon wegrijden. Dat die auto vervolgens weigerde te starten deed zich onverwacht voor. Om die reden heeft - zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld - [appellant] aan [vader van geïntimeerde] hulp verzocht om de auto aan te slepen. Van een te voren met [geïntimeerde] gemaakte afspraak daartoe, laat staan van een bestaande verbintenis was derhalve geen sprake.
Overigens kan niet iedere toezegging om behulpzaam te zijn worden gekwalificeerd als een voor artikel 6:76 BW vereiste verbintenis. Daartoe is vereist dat sprake is van een vermogensrechtelijke relatie die kan worden omgezet in een vordering tot betaling van een geldsom. Daartoe is onvoldoende gesteld of gebleken.
[appellant] kan zijn vordering niet baseren op artikel 6:76 BW.
8. Ad (b)
Dat sprake was van ondergeschiktheid van [vader van geïntimeerde] aan [geïntimeerde] is evenmin gebleken. [appellant] heeft wel gesteld dat [vader van geïntimeerde] regelmatig actief was in het bedrijf van zijn zoon maar dat is onvoldoende om ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 6:170 BW aan te nemen. Het begrip 'ondergeschiktheid' in die bepaling moet weliswaar ruim worden uitgelegd maar er dient wel sprake te zijn van instructiebevoegdheid van [geïntimeerde] en van de verplichting van [vader van geïntimeerde] om gegeven bevelen op te volgen. Daartoe is onvoldoende gesteld of gebleken.
[appellant] kan zijn vordering ook niet baseren op artikel 6:170 BW.
9. (ad c)
De vordering van [appellant] kan evenmin gebaseerd worden op artikel 6:171 BW. Voor aansprakelijkheid als bedoeld in deze wetsbepaling dient sprake te zijn van een functioneel verband tussen de uitoefening door [geïntimeerde] van zijn bedrijf en de werkzaamheden waarin zich de fout voordeed van [vader van geïntimeerde].
10. Art. 6:171 BW moet restrictief worden opgevat. Aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet ondergeschikte opdrachtnemer bestaat alleen indien het gaat om werkzaamheden die een opdrachtgever ter uitoefening van zijn bedrijf door die opdrachtnemer doet verrichten. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde de dader en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen. De in het artikel voorkomende woorden: 'werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf' houden een belangrijke beperking in; alleen het geval van degene die aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever deelneemt, valt eronder (HR 21 december 2001, NJ 2002/75).
11. In het onderhavige geval verleende [vader van geïntimeerde] hulp bij het aanslepen van de auto van [appellant]. Als gezegd berustte die hulp niet op een daartoe van te voren gemaakte afspraak tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Ook overigens valt niet in te zien waarom [vader van geïntimeerde] bij dit slepen geacht moet worden werkzaamheden te hebben verricht in de uitoefening van het bedrijf van [geïntimeerde] (een automaterialenhandel). Dit wordt niet anders doordat [vader van geïntimeerde] in andere voorkomende gevallen hand- en spandiensten verrichte in het bedrijf van [geïntimeerde]. Ook het enkele feit dat [geïntimeerde] een zakelijk belang bij de stalling van de auto zou hebben gehad omdat hij deze zou mogen inzetten voor demonstratiedoeleinden, zoals [appellant] heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
12. De grief slaagt niet.
De slotsom
Het vonnis van 10 september 2008 waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 punt, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van 10 september 2008 van de Rechtbank Leeuwarden waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 254,-- aan verschotten en € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Wind en Van Rijssen, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 december 2009 in bijzijn van de griffier.