ECLI:NL:GHLEE:2009:BK7507

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.046.282/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Rowel-van der Linde
  • J. Kuiper
  • M. Fikkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nakoming omgangsregeling tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellante tegen een kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, uitgesproken op 11 september 2009. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Wierts, verzoekt het gerechtshof om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de omgangsregeling, vastgesteld door de rechtbank Groningen op 7 april 2009, te schorsen. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.R.M. Schaap, is de ex-echtgenoot van de appellante en heeft in eerste aanleg als eiser in conventie opgetreden.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante in het petitum van het oorspronkelijke appelexploot per abuis het verkeerde zaaknummer heeft vermeld. Het hoger beroep is gericht tegen het kortgedingvonnis van 11 september 2009, dat betrekking heeft op de omgangsregeling tussen de man en hun minderjarig kind. De appellante heeft vier grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven niet slagen. Het hof onderschrijft de motivering van de voorzieningenrechter en concludeert dat er geen nieuwe relevante feiten zijn die een andere beslissing rechtvaardigen.

Het hof wijst de incidentele vordering van de appellante af en bekrachtigt het kortgedingvonnis van 11 september 2009. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij partijen ieder hun eigen kosten dragen. De uitspraak is gedaan door het gerechtshof te Leeuwarden, in de eerste kamer voor burgerlijke zaken, op 22 december 2009.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 december 2009
Zaaknummer 200.046.282/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv en in de hoofdzaak in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats en gemeente],
appellante, tevens incidenteel eiseres,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. M. Wierts, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, tevens incidenteel verweerder,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. M.R.M. Schaap, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgedingvonnis uitgesproken op 11 september 2009 door de voorzieningen-rechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 september 2009, hersteld op 16 oktober 2009, is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd kortgedingvonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de nader aangezegde zitting van 27 oktober 2009.
Het petitum van het appelexploot, tevens inhoudende een incidentele vordering en voorts bevattende de grieven, luidt:
"(...) de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen als verzocht in incidentele vordering en bij arrest te vernietigen het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank te Groningen, sector civiel, van 11 september 2009, tussen partijen onder zaaknummer 104046 FA RK 08-1924 gewezen, en, opnieuw rechtdoende, doende wat de voorzieningenrechter in eerste aanleg, had behoren te doen, alsnog bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, te bepalen dat:
I.
Primair:
de bij beschikking d.d. 7 april 2009 van de Rechtbank Groningen vastgestelde omgangsregeling wordt opgeschort / geen doorgang zal hebben totdat de bodemrechter over de regeling in de thans aanhangige zaak (anders) heeft beslist.
Subsidiair:
De omgang tussen de man en [het kind] onder begeleiding plaats dient te hebben, tijdens welke omgangsregeling de man zijn paspoort dient af te geven aan de vrouw en daarbij tevens te bepalen dat [het kind] gedurende de duur van de thans aanhangige bodemprocedure niet zonder toestemming van de vrouw door de man meegenomen mag worden naar het buitenland, dan wel een omgangsregeling vast te stellen onder voorwaarden die Uw Gerechtshof redelijk en billijk acht.
II.
Eén en ander met veroordeling van de man in de kosten van de procedure."
Door [geïntimeerde] is bij memorie van antwoord (met producties) verweer gevoerd, met als conclusie:
"(...) uitvoerbaar bij voorraad,
I de vrouw in haar incidentele vordering niet ontvankelijk te verklaren dan wel de
vordering af te wijzen;
II het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen, sector
civiel van 11 september 2009, tussen partijen gewezen onder zaak nummer
112131 / KG ZA 09-267 bij arrest te bevestigen, één en ander met veroordeling
van de vrouw in de kosten van de procedure."
Tot slot heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft in de hoofdzaak vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Allereerst moet worden geconstateerd dat [appellante] in het petitum van het oorspronkelijke - en op 16 oktober 2009 herstelde - appelexploot van
28 september 2009, kennelijk per abuis, als zaaknummer van het beroepen kortgedingvonnis heeft vermeld het nummer van de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Groningen van 7 april 2009, waarbij - onder meer - de omgangsregeling tussen het minderjarig kind van partijen en [geïntimeerde] is vastgesteld. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat het onderhavige hoger beroep is gericht tegen het kortgedingvonnis van 11 september 2009 met zaaknummer 112131 / KG ZA 09-267.
2. Voorts heeft te gelden dat, nu het hof heden arrest zal wijzen in de hoofdzaak, een afzonderlijke beslissing op de incidentele vordering achterwege kan blijven. Om die reden zal de incidentele vordering worden afgewezen.
3. Het hof acht met de aard van de vordering het spoedeisend belang van [appellante] bij het onderhavige hoger beroep gegeven.
4. Behoudens het gestelde in grief I zijn geen grieven gericht tegen de weergave door de voorzieningenrechter van de vaststaande feiten in overweging 2. (2.1 t/m 2.4) van het beroepen kortgedingvonnis. Daarom zal ook het hof van die overige feiten uitgaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot
grief I zal worden overwogen.
5. Grief I is gericht tegen hetgeen de voorzieningenrechter in overweging 2.3 heeft vermeld, luidende: "Sinds het vaststellen van de omgangsregeling heeft [geïntimeerde] slechts drie maal omgang met [het kind] gehad, waarbij het laatste contact op
8 augustus 2009 was".
5.1 Partijen verschillen slechts van mening over het aantal keren dat de bij beschikking van 7 april 2009 vastgestelde omgangsregeling sedertdien is nagekomen. Zij zijn het erover eens dat er na 8 augustus 2009 geen contact meer is geweest tussen [geïntimeerde] en zijn dochter [het kind]. Nu slechts dit laatste gegeven van belang is voor de beoordeling van het geschil, ontbeert de grief voor het overige belang.
5.2 De grief faalt.
6. Het hof leest in de grieven II, III en IV en in de daarop gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die welke reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd en door de voorzieningenrechter gemotiveerd zijn verworpen.
6.1 Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter ter motivering van zijn beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over.
6.2 Ten overvloede merkt het of nog op dat, anders dan [appellante] kennelijk meent, de rechtbank in de beschikking van 9 april 2009, waarbij de omgangsregeling is vastgesteld, wel degelijk - zij het impliciet - de gestelde vrees van ontvoering van [het kind] naar Marokko bij haar beoordeling heeft betrokken. De weergave van de standpunten van partijen bevat immers ook de stelling van [geïntimeerde] dienaan-gaande, zodat ervan moet worden uitgegaan dat weging van de standpunten over en weer de rechtbank tot haar beslissing met betrekking tot de omgangsregeling heeft geleid.
Dat zich sinds het raadsonderzoek en de bestreden uitspraak omstandigheden hebben voorgedaan waaruit een reële vrees voor ontvoering kan worden afgeleid, is het hof vooralsnog niet gebleken. De door [appellante] genoemde omstandigheden hebben zich immers alle voorgedaan vóór de behandeling van het onderhavige kort geding in eerste aanleg. De voorzieningenrechter heeft die omstandigheden niet voldoende geacht om op grond daarvan [appellante] te ontheffen van haar verplichting mee te werken aan de uitvoering van de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. Zoals hiervoor al overwogen, maakt het hof de overwegingen van de voorzieningenrechter tot de zijne.
6.3 De grieven II, III en IV zijn tevergeefs voorgedragen.
Slotsom
7. De incidentele vordering wordt afgewezen.
Het falen van de in de hoofdzaak opgeworpen grieven leidt ertoe dat het kortgedingvonnis van 11 september 2009 waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof ook in hoger beroep de proceskosten, waaronder die van het incident, compenseren als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident
wijst de incidentele vordering af;
in de hoofdzaak
bekrachtigt het kortgedingvonnis van 11 september 2009 waarvan beroep;
in het incident en in de hoofdzaak
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat partijen ieder met de eigen kosten belast blijven.
Aldus gewezen door mrs. Rowel-van der Linde, voorzitter, Kuiper en Fikkers, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van het hof van dinsdag 22 december 2009 in bijzijn van de griffier.