Deze schrijft in de conclusies van zijn rapport van 14 augustus 2005:
Het onderzoek wordt bemoeilijkt door tegenstrijdige opvattingen, niet zozeer met betrekking tot het feit van de agressie-incidenten als zodanig, maar wel ten aanzien van de door de Dienst genomen maatregelen en het door haar gevoerde beleid, alsook de invloed van factoren en omstandigheden op de psychische toestand van betrokkene, welke met de agressie-incidenten niet van doen hebben.
(…)
We worden dus geconfronteerd met klachten en symptomen die kenmerkend zijn voor een posttraumatische stress-stoornis. Deze zijn thans nog steeds aanwezig, maar worden overschaduwd door de in termen van een secundaire aanpassingsstoornis te definiëren preoccupatie met de manier waarop onderzochte naar zijn overtuiging door de leiding van de Dienst werd en tot op heden wordt bejegend. Hij weet zich in die overtuiging gesterkt door zijn behandelend psychotherapeut en de uitlatingen van een directeur van de Dienst tijdens een drie-gesprek in december 2001. Hij is diep gegriefd over het feit dat beloftes niet zijn nagekomen, alsook over het ondoorzichtige beleid van de Dienst, waar tegenover hij zich machteloos voelt. Hij kan zich niet onttrekken aan de indruk dat bijkomstige factoren, omstandigheden en gebeurtenissen in stelling worden gebracht om het effect van zijn traumatische ervaringen met agressieve cliënten te bagatelliseren of zelfs teniet te doen teneinde eerder gedane toezeggingen ongedaan te maken. Die bijkomstige omstandigheden hebben in de eerste plaats betrekking op het verlies van een aantal dierbaren in 2000/2001 en het feit dat onderzochte getuige was bij een suïcide. Belastende gebeurtenissen welke in die tijd een bijdrage zullen hebben geleverd aan de toestand van overspanning waarin onderzochte inmiddels verkeerde. Het huidig psychiatrisch onderzoek biedt geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat hij die traumatische ervaringen onvoldoende heeft verwerkt en dat zij langdurig van invloed zijn geweest cq. nog steeds zijn op zijn dagelijks functioneren. Een tweede omstandigheid heeft betrekking op de kritiek die sedert 2000 vanuit de Dienst is geleverd op onderzochtes werkprestaties. Dezerzijds wordt hierbij aangetekend dat onderzochte vanaf zijn indiensttreding in 1995 tot de eerste minder gunstige beoordeling in 2000 naar tevredenheid heeft gefunctioneerd. Voor zover die kritiek niet door hem en anderen intussen is ontzenuwd of afgezwakt, zou men zich óók moeten afvragen of en in hoeverre het minder optimale functioneren van betrokkene vanaf 2000 een afgeleide is van (a) de moeilijkheden die hij op het werk ondervond naar aanleiding van zijn deelname bij agressie-incidenten en de psychische ontreddering die zich als gevolg daarvan bij hem ging voordoen (leidend tot toenemend ziekteverzuim), alsook van (b) de frustrerende gang van zaken en verwikkelingen rond de erkenning van zijn problemen. Tenslotte is er in juni 2000 nog sprake geweest van een commotio cerebri waarvoor betrokkene enige tijd heeft verzuimd. De anamnese biedt evenwel onvoldoende aanknopingspunten voor een postcommotioneel syndroom van enige betekenis.
Afgezien van de -tamelijk discrete - manifestaties van een posttraumatische stressstoornis, heeft onderzochte thans vooral te kampen met een reactie op en verwerking van de onterechte bejegening die hij naar zijn mening van de zijde van de Dienst heeft ondervonden. En zo voelt hij zich niet alleen een slachtoffer van de agressie-incidenten waarbij hij lange tijd zijn assistentie heeft verleend, maar bovendien beschouwt hij zichzelf als slachtoffer van het in zijn ogen falende, tegenstrijdige en onrechtvaardige beleid van de Dienst. Hij weet zich in die overtuiging gesteund door zijn psychotherapeut. Vanuit die constellatie - in dit rapport uitvoerig beschreven - ervaart onderzochte zichzelf ten tweede male als slachtoffer. Vandaar de door de psychotherapeut gebezigde termsecundairevictimisatie.
Onderzochtes bestaan wordt thans zozeer overschaduwd door zijn preoccupatie met het onrecht dat hem naar zijn overtuiging wordt aangedaan, dat er weinig aandacht, energie en elan overblijft voor de andere fronten van het bestaan, ook in zijn directe omgeving. Wat dat betreft is er een schril contrast met het functioneren van weleer, voordat de problemen in het werk zich gingen voordoen.
Thans - zolang de rechter geen bindende uitspraak heeft gedaan - valt over de prognose nog weinig met zekerheid te zeggen. Maar zelfs indien er een voor betrokkene gunstige uitspraak wordt gedaan die het pad effent naar genoegdoening en eerherstel, is het de vraag of hij na een lijdensweg beleefd traject van meer dan 6 jaar, nog de flexibiliteit en vitaliteit weet op te brengen voor een nieuwe start. Ondergetekende acht het risico op een fixatie aan de status van slachtoffer in dat verband niet gering. Dit houdt tevens in dat een poging tot re-integratie in het arbeidsproces tot mislukken is gedoemd, zolang onderzochte zich niet kan ontdoen van de overtuiging dat zijn door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen vastgestelde beperkingen/volledige arbeidsongeschiktheid met de eruit voortvloeiende financiële compensatie waar hij meent tot aan zijn 65e jaar recht op te hebben, een gevolg is van deonherstelbareschade die hem door zijn werkgever is toegebracht. Tegen die achtergrond zal elke beoordeling die leidt tot het vaststellen van een in principe benutbaar arbeidspotentieel door betrokkene worden opgevat als het zoveelste blijk van gebrek aan erkenning. Met deze uitspraak is tevens een oordeel gegeven over de prognose van een behandeling
(…)
Als reactie op een brief van mr. Kremer, de advocaat van de gemeente:
De rapporteur is afgegaan op de informatie die hem via de auto- en hetero-anamnese zijn verschaft, informatie die betrokkene ook aan anderen heeft verstrekt en die zich door consistentie kenmerken. Inderdaad, in het rapport geen documenten (rapportages en meldingen die betrekking hebben op de inadequate opvang en de agressie-incidenten). Maar evenmin worden de beweringen van betrokkene weerlegd, iets waartoe de directeur van de dienst Uitvoering via zijn eigen informanten 6 weken de gelegenheid heeft gehad, alvorens hij in zijn brief d.d. 31 /01/2002 de gang naar [X] maakte. Intussen: indien kan worden aangetoond dat de ervaringen en bewering van betrokkene aan zijn verbeelding zijn ontsproten en niet op werkelijke feiten berusten, ontstaat een situatie waarin een heroverweging van de conclusies van deze psychiatrische rapportage vanzelfsprekend aan de orde is.
(…)
Dit gezegd zijnde en ondanks de uitspraak van de directeur van de dienst Uitvoering in zijn brief van 31 /01/2002, heeft de rapporteur niettemin met behoedzaamheid zijn conclusies geformuleerd ten aanzien van de eventuele laakbaarheid van de Gemeente, zoals Mr. Kremer terecht signaleert. Meerdere overwegingen liggen hieraan ten grondslag. In dat verband mag er de aandacht op worden gevestigd, dat niet (alleen) de feiten als zodanig en de verwikkelingen die zich in het contact met de dienst naar aanleiding daarvan hebben voorgedaan, maar ook de wijze waarop [geïntimeerde] die heeft beleefd en geïnterpreteerd (zijn eigen ''aandeel'') gewicht in de schaal leggen bij het formuleren van een eindoordeel. Daar komt nog bij dat de medische dienst en het maatschappelijk werk niets valt te verwijten. Men heeft slagvaardig en adequaat gehandeld na de eerste signalementen. Ook in die setting worden we in betrokkene echter geconfronteerd met een man die zich niet gemakkelijk laat behandelen."