ECLI:NL:GHLEE:2010:BL0788

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.027.954/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janse
  • A. Wind
  • M. van Rijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van gerechtsdeurwaarder in huurgeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 26 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de gerechtsdeurwaarder, [P. Gerechtsdeurwaarders B.V.], in een huurgeschil tussen [appellant] en de Stichting Woningbeheer Assen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Skála, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Assen, waarin zijn vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad door de gerechtsdeurwaarder was afgewezen. De appellant stelde dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig had gehandeld door onjuiste namen te vermelden in de dagvaarding en dat dit hem schade had berokkend.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in het bestreden vonnis een aantal feiten als vaststaand had aangemerkt, waarover geen geschil bestond. De appellant had een huurachterstand en was betrokken bij een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst. De gerechtsdeurwaarder had de dagvaarding betekend, maar de appellant stelde dat hij door de onjuiste naamgeving niet op de hoogte was van de inhoud van de veroordeling. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij door de onjuiste naamgeving schade had geleden. Bovendien was de appellant ter zitting verschenen en had hij geen bezwaar gemaakt tegen de dagvaarding.

Het hof concludeerde dat de gerechtsdeurwaarder niet onrechtmatig had gehandeld en dat de grieven van de appellant faalden. Het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd, en de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele handelingen door gerechtsdeurwaarders, maar ook dat de verantwoordelijkheid voor het aanvechten van een vonnis primair bij de betrokken partijen ligt.

Uitspraak

Arrest d.d. 26 januari 2010
Zaaknummer 200.027.954/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. R. Skála, kantoorhoudende te Haren,
tegen
[P.] Gerechtsdeurwaarders B.V.,
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [P.],
advocaat: mr. J.M. Pol, kantoorhoudende te Assen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 15 oktober 2008 en 11 februari 2009 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 februari 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 11 februari 2009 met dagvaarding van [P.] tegen de zitting van 17 maart 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Rechtbank Assen, sector civiel recht, van 11 februari 2009 gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van oorspronkelijk eiser alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure, in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [P.] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van eiser afwijst met diens veroordeling in de kosten van de procedure."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 11 februari 2009 onder 2 (2.1 tot en met 2.4) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil. Aangevuld met overige vaststaande feiten, staat het volgende vast.
1.1. [appellant], geboren [geboortedatum], wonende te [woonplaats] aan [adres], huurde van Stichting Woningbeheer Assen (hierna: de stichting) aan voormeld adres een woning. [appellant] had op enig moment een huurachterstand.
1.2. De stichting heeft vanwege deze huurachterstand een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst met betrekking tot de huur van de woning aan [adres] te [plaats] met daarbij behorende vorderingen bij de rechtbank Assen, sector kanton (hierna: de kantonrechter), aanhangig gemaakt. De inleidende dagvaarding is betekend door [P.]. Naar het hof begrijpt, is dit exploot uitgebracht aan "[appellant], geboren [geboortedatum], wonende te [woonplaats] aan [adres]".
1.3. [appellant] is ter zitting van 10 oktober 2005 verschenen.
1.4. Bij vonnis van 17 oktober 2005 (hierna: het ontruimingsvonnis) heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen de stichting en "[appellant], geboren [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]" inzake het perceel aan de [adres] te [plaats] ontbonden, met veroordeling van de gedaagde tot ontruiming en betaling van de huurachterstand.
1.5. In dit vonnis is overwogen dat de gedaagde de vordering heeft erkend.
1.6. Niet gesteld of gebleken is dat van dit vonnis hoger beroep is ingesteld.
1.7. [appellant] is na het ontruimingsvonnis in de woning aan [adres] te [plaats] blijven wonen.
1.8. Het ontruimingsvonnis is bij exploot van 4 november 2005 door [P.] betekend aan "[appellant], geboren [geboortedatum], wonende te [woonplaats] aan [adres]", met bevel tot ontruiming en betaling van de openstaande vordering.
1.9. Bij exploot van 12 juli 2006, betekend aan "[appellant], geboren [geboortedatum], wonende te [woonplaats] aan [adres]" heeft [P.] opnieuw ontruiming aangezegd, ditmaal tegen 2 augustus 2006. Op die datum heeft [P.] de desbetreffende woning ontruimd.
Het geschil
2. De vordering van [appellant] strekt tot schadevergoeding door [P.] op grond van onrechtmatige daad. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. De grieven I tot en met IV komen daar vanuit verschillende invalshoeken tegen op. Voor de inhoud van die grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven. Het hof overweegt ten aanzien van deze grieven als volgt.
3. Het hof stelt voorop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verrichten van ambtshandelingen door gerechtsdeurwaarders die werkzaam zijn bij [P.] (zie artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet) en het optreden door [P.] als incassogemachtige en procesgemachtigde van de stichting. Naar het hof uit de stukken begrijpt, heeft [P.] in deze zaak beide hoedanigheden.
4. Voor zover de verwijten van [appellant] geen betrekking hebben op eerstbedoelde ambtshandelingen van [P.] (zoals [appellant]'s stelling dat ontruimd wordt ondanks het feit dat hij een betalingsregeling nakwam en zijn stelling dat zijn curator had moeten worden gedagvaard), gaat het hof daaraan voorbij. Met deze klachten behoort [appellant] zich in beginsel te wenden tot zijn contractuele wederpartij, de stichting en niet tot de vertegenwoordiger van laatstgenoemde. Niet onderbouwd is waarom een en ander, wat daar overigens van zij, onrechtmatig handelen van [P.] oplevert.
5. Wat betreft het vermelden van onjuiste namen in het dagvaardingsexploot, ziet het hof niet in hoe dientengevolge de belangen van [appellant] zijn geschonden, althans hoe [appellant] dientengevolge schade zou hebben geleden. Immers: [appellant] is ter zitting verschenen. Het feit dat de kantonrechter ten onrechte zou hebben overwogen dat [appellant] de vordering heeft erkend, zoals [appellant] stelt, regardeert [P.] niet. [appellant] stelt ook niet dat als [P.] zijn naam wel correct in de dagvaarding had vermeld, hij in een minder nadelige positie zou zijn komen te verkeren dan waarin hij nu verkeerde. [appellant] heeft nog gesteld dat [P.] wist dat hij falliet was of dit behoorde te weten en dat [P.] door het vermelden van onjuiste voornamen het (opzettelijk, zo leidt het hof af uit MvG sub 10 en 17) onmogelijk heeft gemaakt dat de rechtbank het faillissement van [appellant] zou bemerken. [P.] heeft die stelling betwist. Nu iedere onderbouwing van deze stelling ontbreekt en ter zake daarvan evenmin een specifiek bewijsaanbod is gedaan, gaat het hof daaraan voorbij.
6. Ten aanzien van het betekeningsexploot van 4 november 2005 geldt hetzelfde. Aan de daarin aangekondigde ontruiming is geen opvolging gegeven. [appellant] stelt niet dat hij als gevolg van de onjuiste naamsvermelding niet op de hoogte is geraakt van de inhoud van de veroordeling. Bij exploot van 12 juli 2006 is alsnog ontruiming aangezegd, ditmaal met vermelding van de correcte naam. Het hof ziet dan ook niet in hoe [appellant] is benadeeld.
7. Wat betreft de executie (de ontruiming) is [P.] kennelijk tot de opvatting geraakt dat de onjuiste vermelding van voornamen in het ontruimingsvonnis niet aan tenuitvoerlegging van dit vonnis tegen [appellant] in de weg stond, omdat alle overige gegevens (geboortedatum, achternaam en adres) wel klopten. Gelet op de steeds verder voortschrijdende deformalisering van het procesrecht (vergelijk onder andere HR 11 september 2009, LJN BI4198 ) is het hof van oordeel dat dit standpunt de toets kan doorstaan van wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht. Hierbij is mede van belang dat niet onderbouwd is gesteld en evenmin is gebleken dat [appellant] op enig moment voorafgaand aan de ontruiming zich richting [P.] of de stichting erop heeft beroepen dat hieraan in zijn visie geen geldig vonnis ten grondslag lag. Zijn in algemene bewoordingen vervatte stelling onder 8 van de memorie van grieven, dat hij enkel en alleen op aanmaningen heeft gereageerd door aan te geven dat hij niet de desbetreffende persoon is die in het ontuimingsvonnis is genoemd, acht het hof in dit verband te vaag. Bovendien is die stelling door [P.] gemotiveerd betwist, zonder dat [appellant] op dit punt een specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Ook is niet door [appellant] aangevoerd dat en waarom het voor hem niet mogelijk was geweest bij [P.] of de stichting te protesteren tegen de executie, en zo nodig een executiegeding te starten. Het gestelde omtrent de kennis van [appellant] van de Nederlandse taal sub 18 van de memorie van grieven acht het hof in dit verband te vaag.
8. Het hof concludeert dat niet valt in te zien dat [P.] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat [appellant] dientengevolge de gestelde schade heeft geleden.
9. Op grond van het voorgaande falen de onderhavige grieven en behoeven deze geen verdere afzonderlijke bespreking.
10. De grieven V tot en met VIII missen naast de hiervoor ongegrond bevonden grieven zelfstandige betekenis en delen dan ook het lot van die grieven.
11. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienende en vanwege het ontbreken van een specificatie gepasseerd.
12. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (aan de zijde van [P.] aan geliquideerd salaris van de advocaat te begroten op 1 punt in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [P.] tot aan deze uitspraak op € 980,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders gevorderde
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Wind en van Rijssen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 26 januari 2010 in bijzijn van de griffier.