ECLI:NL:GHLEE:2010:BL3760

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.020.317/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janse
  • A. Wind
  • T. Tjallema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de analoge toepassing van de schone lei-verklaring in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, uitgesproken op 15 oktober 2008. [Appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij zij in het ongelijk werd gesteld. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde] recht heeft op verhaal op [appellante] van de helft van een bedrag dat hij aan [X] moet voldoen, ondanks het feit dat [X] [appellante] finale kwijting heeft verleend. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar vonnis de feiten correct heeft vastgesteld en dat deze niet door [appellante] zijn betwist. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld, waarbij zij onder andere aanvoert dat er een analoge toepassing van artikel 358 Fw zou moeten plaatsvinden. Het hof oordeelt echter dat het wettelijk kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) zich verzet tegen een dergelijke analoge toepassing, aangezien [appellante] niet is toegelaten tot de WSNP-regeling. Het hof volgt daarmee het oordeel van de rechtbank en wijst de grieven van [appellante] af. De slotsom is dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigt en [appellante] veroordeelt in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 2 februari 2010
Zaaknummer 200.020.317/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. M.M. Mok, kantoorhoudende te [woonplaats],
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. J. de Graaf, kantoorhoudende te Hoogezand.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 15 oktober 2008 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 4 december 2008 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 16 december 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 15 oktober 2008 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering(en) dan wel de vordering(en) van [geïntimeerde] alsnog integraal af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, zal bevestigen het vonnis van de Rechtbank te Groningen d.d. 15 oktober 2008 met zaaknummer/rolnummer 99373 / HA ZA 08-56, met veroordeling van appellante in de kosten van het hoger beroep."
Voorts heeft [appellante] een akte overlegging producties genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 3 (3.1 t/m 3.11) van het vonnis van 15 oktober 2008 noch door grieven noch anderszins is bestreden, zal het hof van die feiten hebben uit te gaan. Voor de weergave hiervan verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank.
2. Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] op grond van artikel 6:10 BW recht heeft op verhaal op [appellante] van de helft van het bedrag dat hij aan [X] dient te voldoen, ondanks het feit dat [X] [appellante] finale kwijting heeft verleend. Het hoger beroep richt zich in essentie tegen het oordeel van de rechtbank dat de finale kwijting door [X] aan [appellante] - overeenkomstig de hoofdregel van artikel 6:14 BW - aan verhaal door [geïntimeerde] op [appellante] niet in de weg staat.
3. Met grief I bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval geen plaats is voor analoge toepassing van artikel 358 Fw. [appellante] betoogt dat haar in verband met de specifieke omstandigheden van het geval een (analoog) beroep op artikel 358 Fw toekomt. Op grond van artikel 358 Fw verkrijgt een schuldenaar die gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) aan zijn verplichtingen heeft voldaan, een zogenaamde "schone lei". Deze schone lei omvat op grond van artikel 299 lid 1 sub e Fw ook onderlinge regresvorderingen van hoofdelijk medeschuldenaars.
4. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank en de onderbouwing daarvan dat voor analoge toepassing van artikel 358 Fw geen grond bestaat. Het stringente wettelijk kader van de WSNP verzet zich tegen analoge toepassing van de schone lei op debiteuren die niet zijn toegelaten tot de WSNP-regeling.
5. De door [appellante] aangevoerde feiten en omstandigheden maken dit in dit geval niet anders. Dit geldt ook voor het feit dat zij op basis van artikel 285 lid 2 sub b jo 285 lid 1 sub f Fw gehouden was om zich in te spannen een minnelijke regeling met haar schuldeisers tot stand te brengen, al was het maar omdat zij bij haar inspanningen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen de betreffende regresvordering van [geïntimeerde] had kunnen betrekken. In dit geval zou daar te meer aanleiding voor zijn geweest in verband met het gestelde in de brief d.d. 24 februari 2005 van Oordijk & Partners. Oordijk & Partners wijst in deze brief [appellante] namens [X] uitdrukkelijk op het feit dat de kwijtschelding van haar zijde geen invloed heeft op de interne draagplicht tussen [appellante] en [geïntimeerde].
6. Grief I is dan ook vergeefs voorgedragen.
7. Met grief II komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet bevrijd is van haar verplichting tot bijdragen, nu [X] [appellante] finale kwijting heeft verleend. Volgens [appellante] brengt het beginsel van de schone lei met zich dat uit hoofde van de interne draagplicht geen regres genomen kan worden op de ex-partner inzake een gemeenschappelijke schuld die onderdeel uitmaakt van de schuldsaneringsregeling. [appellante] verwijst in dit kader naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht.
8. Uit hetgeen het hof hiervoor bij de behandeling van grief I heeft overwogen volgt dat ook deze grief faalt. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht kan [appellante] niet baten, omdat in dat geval op grond van de WSNP-regeling wel een schone lei was verleend aan de hoofdelijk medeschuldenaar op wie regres werd genomen.
9. Met grief III poneert [appellante] de stelling dat van [geïntimeerde] verlangd had kunnen worden dat hij eveneens een schuldenregeling met [X] had getroffen om op die manier de bijdrage in de schuld van [appellante] te beperken. Volgens [appellante] brengen de wet en de redelijkheid en billijkheid met zich dat [geïntimeerde], nu hij dit niet gedaan heeft, geen regres heeft op [appellante]. [appellante] beroept zich aldus (naast de wet) op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
10. Het hof stelt voorop dat hoofdelijk schuldenaren zich jegens elkaar in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid dienen te gedragen. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gaat echter niet zover dat het feit dat [geïntimeerde], ondanks een in algemene bewoordingen geformuleerd advies hiertoe van de advocaat van [appellante], niet heeft gepoogd om een regeling met [X] tot stand te brengen hem in de weg staat om conform artikel 6:10 lid 2 BW regres op [appellante] te nemen. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, die door [appellante] niet, althans in onvoldoende mate, zijn gesteld.
11. Het beroep van [appellante] op de wet dient te worden gepasseerd, omdat dit niet verder is onderbouwd, terwijl het hof ambtshalve constateert dat artikel 6:14 BW verhaal door een hoofdelijk medeschuldenaar in dit geval juist wel toelaat.
12. Voorzover [appellante] zich beoogt te beroepen op een schadebeperkingsplicht aan de zijde van [geïntimeerde] gaat dit beroep niet op, omdat [geïntimeerde] in het
13. onderhavige geval geen schade vordert doch nakoming van een verbintenis.
14. Ook grief III is vergeefs voorgedragen.
15. Uit het voorgaande volgt dat ook grief IV die geen zelfstandige betekenis heeft, geen doel treft.
De slotsom.
16. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief III, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 303,-- aan verschotten en € 1.158,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan € 227,25 aan verschotten en € 1.158,-- voor geliquideerd salaris voor de advocaat, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Wind en Tjallema, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 2 februari 2010 in bijzijn van de griffier.