ECLI:NL:GHLEE:2010:BL4424

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.368/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mollema
  • Fikkers
  • Van Rijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte procesvertegenwoordiging in hoger beroep bij verzetprocedures onder de WTBZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 9 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verplichte procesvertegenwoordiging in verzetprocedures die voortvloeien uit de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (WTBZ). De appellante, die in eerste aanleg door de rechtbank Leeuwarden was bevolen om haar verzetprocedure te verbeteren, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 september 2009. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante alleen door middel van een door een advocaat ingediende dagvaarding verzet kon doen, wat leidde tot de vraag of procesvertegenwoordiging in deze specifieke procedure vereist was.

Het hof heeft vastgesteld dat, hoewel de appellante zich in hoger beroep had voorzien van een procesadvocaat, zij verzocht om een nadere motivering van de eerdere beslissing over de procesvertegenwoordiging. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het appel beoordeeld en geconcludeerd dat de appellante, ondanks het in artikel 69 lid 5 Rv neergelegde appelverbod, in haar beroep kon worden ontvangen op basis van een doorbrekingsgrond. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van procesvertegenwoordiging in hoger beroep, zelfs in gevallen waar in eerste aanleg geen vertegenwoordiging vereist was. Het hof heeft de relevante juridische termen en bepalingen uit de WTBZ en het Burgerlijk Wetboek in overweging genomen, en heeft uiteengezet dat de aard van de procedure en de specifieke omstandigheden bepalend zijn voor de toepassing van procesrechtelijke regels. De beslissing van het hof biedt belangrijke inzichten in de interpretatie van de WTBZ en de rol van procesvertegenwoordiging in hoger beroep.

Uitspraak

Beschikking d.d. 9 februari 2010
Zaaknummer 200.044.368
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat mr. mr. J.C. Lich, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 16 september 2009 heeft de rechtbank Leeuwarden [appellante] bevolen om binnen een termijn van twee weken het stuk waarmee zij de verzetprocedure heeft ingeleid te verbeteren in die zin dat zij binnen twee weken door middel van een door een advocaat in te dienen dagvaarding in verzet komt.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift van 18 september 2009 heeft [appellante] verzocht de beschikking van 16 september 2009 te vernietigen en opnieuw beslissende haar de gelegenheid te geven om binnen een termijn van vier weken haar bezwaren kenbaar te maken tegen de beschikking van 29 januari 2009 met een vergelijkend eenvoudig middel als in de begrotingsprocedure door de wetgever is bedoeld en zonder inschakelen van een advocaat, althans haar op te roepen om te worden gehoord om haar bezwaren nader te motiveren.
Bij beschikking van 24 september 2009 heeft de rechtbank Leeuwarden zich onbevoegd verklaard van bedoeld hoger beroep kennis te nemen en de zaak - in de stand waarin deze zich bevond - verwezen naar het hof te Leeuwarden.
Mr. J.C. Lich is door het hof in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een faxbrief van 7 december 2009, een faxbrief van 28 december 2009 en een faxbrief van 8 januari 2010 van [appellante].
Ter zitting van 18 januari 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn [appellante], bijgestaan door dhr. Schouten, en mr. J.C. Lich. Laatstgenoemde heeft zich (naar het oordeel van het hof terecht) beklaagd over het feit dat haar niet alle processtukken zijn toegezonden, maar heeft desalniettemin ingestemd met behandeling en afdoening.
De beoordeling
Met betrekking tot de verplichte procesvertegenwoordiging in hoger beroep:
1. Alhoewel zich voor [appellante] alsnog een procesadvocaat heeft gesteld, zodat zij op de mondelinge behandeling het woord heeft kunnen voeren, heeft [appellante] het hof verzocht de eerdere beslissing dienaangaande, als neergelegd in de briefwisseling tussen de griffie van het hof en [appellante], nader te motiveren.
Het hof zal aan dat verzoek voldoen, nadat het de zaak inhoudelijk heeft behandeld.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het appel:
2. [appellante] heeft in haar beroepschrift van 18 september 2009 aangevoerd dat er sprake is van een zogenaamde doorbrekingsgrond, zodat zij - ondanks het in artikel 69 lid 5 Rv neergelegd appelverbod - in haar beroep kan worden ontvangen. Als zodanige grond heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank, in strijd met de eenvoudige aard en opzet van de in de artikelen 32 e.v. Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (verder: WTBZ) geregelde procedure tot begroting van de declaratie van een advocaat, heeft geoordeeld dat [appellante] slechts door middel van een door een advocaat ingediende dagvaarding verzet kan doen tegen een bevelschrift als bedoeld in artikel 37 lid 2 WTBZ en dusdoende artikel 69 Rv ten onrechte heeft toegepast en het procesbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, door haar niet de gelegenheid te bieden zonder tussenkomst van een procesadvocaat haar belangen te behartigen.
3. Nu [appellante] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat er sprake is van een doorbrekingsgrond kan zij in haar appel worden ontvangen.
Inhoudelijk met betrekking tot de grief:
4. De grief richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat het verzet, bedoeld in artikel 40 WTBZ moet worden ingeleid bij een door een (proces)advocaat in te dienen dagvaarding. De grief stelt derhalve de vraag centraal of in een verzet tegen een bevelschrift als bedoeld in artikel 37 lid 2 WTBZ procesvertegenwoordiging vereist is.
5. De verzetprocedures als bedoel in de artikelen 22 lid 4, 25 lid 1 en 40 lid 1 WTBZ zijn naar hun aard administratieve procedures die niet eenvoudig genoeg gehouden kunnen worden (zie o.a. A-G Ten Kate in zijn conclusie voor HR 20 maart 1990, NJ 1990, 515 en A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie voor HR 30 november 2001, NJ 2002, 36). Onder het tot 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht was op deze zaken de destijds geldende algemene regeling van de verzoekschriftprocedures in eerste aanleg dan ook niet van toepassing verklaard.
Een en ander brengt mee dat moet worden geoordeeld dat uit de systematiek van de WTBZ voortvloeit dat de in lid 1 van artikel 261 Rv bedoelde uitzondering van toepassing is, zodat Titel 3 van Boek 1 Rv toepassing mist (zie ook, zij het impliciet, HR 23 mei 2003, LJN: AF6224)
6. De door de grief bestreden (tussen)beslissing van de rechtbank vindt derhalve geen steun in het recht. Consequentie van deze onjuiste beslissing is dat [appellante] in de verzetprocedure niet het woord zou mogen voeren, waarmee een verkeerde toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 40 WTBZ en artikel 69 lid 2 Rv ten onrechte is toegepast.
7. De aangevoerde doorbrekingsgrond treft derhalve doel, zodat de beslissing waarvan beroep dient te worden vernietigd en de rechtbank het verzet alsnog, met in achtneming van deze beslissing, dient te behandelen.
Voorts met betrekking tot de procesadvocaat in appel:
8. Het hiervoor overwogene heeft betrekking op de rechtstreeks uit de WTBZ voortvloeiende verzetprocedures. Indien een dergelijk procedure een beslissing van de griffier of van de voorzitter van de betrokken kamer van het hof of de Hoge Raad betreft, kan derhalve verzet worden gedaan zonder verplichte procesvertegenwoordiging (Vgl. de door [appellante] overgelegde beslissing van de enkelvoudige familiekamer van het Hof Amsterdam van 24 maart 2009, nr. 200.028.036/01 en voormeld arrest van de HR van 23 mei 2003).
Indien echter hoger beroep niet is toegelaten en desalniettemin beroep wordt ingesteld op grond van een beweerdelijk aanwezige "doorbrekingsgrond" is sprake van een zo eigensoortige procedure dat niet langer de aard en strekking van de onderliggende regeling bepalend is voor het procesrechtelijk regime.
In dat verband kan de vergelijking worden gemaakt met een appel tegen een (in beginsel) niet appellabele beslissing op grond van artikel 7:685 BW, de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. Ook in die procedure is in eerste aanleg geen sprake van verplichte procesvertegenwoordiging, doch onomstreden is dat die vertegenwoordiging in appel wel is vereist. Er is derhalve naar het oordeel van het hof op goede gronden beslist dat de hoofdregel van artikel 261 Rv van toepassing is zodat [appellante] zich in hoger beroep diende te voorzien van een procesadvocaat.
Beschikking:
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de rechtbank Leeuwarden d.d. 16 september 2009, waarvan beroep;
wijst de zaak ter verdere afdoening, zulks met in achtneming van dit arrest, terug naar de rechtbank Leeuwarden.
Aldus gegeven door mr. Mollema, voorzitter en mrs. Fikkers en Van Rijssen, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 9 februari 2010 in bijzijn van de griffier.