ECLI:NL:GHLEE:2010:BL4879

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.019.416-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Verschuur
  • J. Streppel
  • M. Makkinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om de eigendom van een strook grond van 95 cm breed tussen de percelen van twee buren, [appellant] en [geïntimeerde]. [Appellant] stelde dat hij eigenaar was van de strook grond, terwijl [geïntimeerde] claimde dat hij deze had verkregen door verjaring. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] eigenaar was geworden door bevrijdende verjaring, maar [appellant] ging hiertegen in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] nooit bezitter van de strook grond was geweest, maar slechts houder. Dit was van belang omdat voor eigendomsverkrijging door verjaring bezit vereist is. Het hof concludeerde dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] geen bezitter waren, aangezien zij de strook grond gebruikten met toestemming van de eigenaar, [appellant]. De grieven van [appellant] werden gegrond verklaard, en het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank.

Het hof verklaarde voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen overeenkomt met de kadastrale grens. [Geïntimeerde] werd veroordeeld om de strook grond leeg en ontruimd aan [appellant] ter beschikking te stellen en de op de strook geplaatste plantenbak te verwijderen. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor elke dag dat hij niet aan deze veroordelingen voldeed, met een maximum van € 10.000,--. De kosten van het geding in beide instanties werden ook aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

Arrest d.d. 16 februari 2010
Zaaknummer 200.019.416/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna te noemen in enkelvoud: [appellant],
advocaat: mr. G. Machiels, kantoorhoudende te Drachten,
tegen
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
niet verschenen.
hierna te noemen in enkelvoud: [geïntimeerde].
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 31 oktober 2007, 12 maart 2008 en 27 augustus 2008 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 november 2008 is door appellanten hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 2 december 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op grond van de hierboven aangevoerde gronden en middelen de op 12 maart 2008 en 27 augustus 2008 door de Rechtbank te Assen tussen appellanten als eisers in conventie en gedaagden in reconventie en geïntimeerden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie gewezen vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerden alsnog te veroordelen tot hetgeen door appellanten in eerste instantie door hen in conventie is gevorderd, en geïntimeerden alsnog in hun reconventionele vorderingen niet ontvankelijk te verklaren althans en in ieder geval hen deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, zowel in conventie als in reconventie."
Tenslotte hebben appellanten de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Appellanten hebben vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Met betrekking tot de feiten
1.1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.2 tot en met 2.5) in het tussenvonnis van 12 maart 2008 is geen grief ontwikkeld, zodat het hof ook in hoger beroep van die feiten zal uitgaan.
1.2. [appellant] is sinds het jaar 2000 eigenaar van het kadastrale perceel gemeente [woonplaats], sectie E, nr. 1849, bestaande uit een woonhuis en een schuur met carport en een naastgelegen strook grond, plaatselijk bekend als [adres]. [geïntimeerde] is sinds het jaar 2002 eigenaar van het kadastrale perceel gemeente [woonplaats], sectie E, nr. 2008, bestaande uit en woonhuis en een perceel grond, plaatselijk bekend als [adres]. [appellant] en [geïntimeerde] zijn buren, de achtergedeelten van hun tuinen grenzen aan elkaar.
2. In deze zaak gaat het om de vraag wie eigenaar is van de strook grond van 95 cm breed die deel uitmaakt van het kadastrale perceel van [appellant] en is gelegen over de volle lengte tussen de schuur met carport van [appellant] en de kadastrale grens tussen de percelen van partijen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de juridische grens tussen de percelen van partijen overeenkomt met de kadastrale grens en dat hij eigenaar is. [geïntimeerde] stelt dat hij door primair verkrijgende, subsidiair bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. De rechtbank heeft [geïntimeerde] in het gelijk gesteld in die zin dat [geïntimeerde] eigenaar van de strook grond is geworden door bevrijdende verjaring. Hiertegen richten zich de grieven van [appellant].
2.1. De grieven strekken in de kern ten betoge dat [geïntimeerde] nimmer bezitter van de strook grond is geweest, maar slechts houder. Dit impliceert volgens [appellant] dat [geïntimeerde] noch door verkrijgende noch door bevrijdende verjaring de eigendom kan hebben verkregen.
3. Het hof stelt voorop dat voor rechtsverkrijging door de bevrijdende verjaring van art.1:305 BW - evenals voor de verkrijgende verjaring van art.3:99 BW - bezit is vereist, doch - anders dan voor de verjaring van art.3:99 BW- geen goede trouw. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW.
3.1. Art.3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art.3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op art. 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter van geen betekenis; het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid.
3.2. De maatstaven van art. 3:107 e.v. BW wijken niet af van hetgeen gold onder het oude recht waar ingevolge art. 1992 BW (oud) sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit. Er is sprake van niet dubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op de verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeerde rechthebbende te zijn zodat hij tijdig maatregelen kon nemen om inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.3. In eerste aanleg zijn door [geïntimeerde] twee schriftelijke verklaringen in het geding gebracht, een van Welles, die van 1997 tot eind 2001 het huis van [geïntimeerde] bewoonde en een van Hartlief wiens grootvader van 1969 tot de overdracht van de woning aan Welles het huis bewoonde. Beiden hebben, zakelijk weergegeven, verklaard niet anders te hebben waargenomen dan dat de situatie zo is geweest dat de afgrenzing tussen de percelen van thans [geïntimeerde] en [appellant] werd gevormd door een stenen muur van de schuur zich bevindend op het perceel van [appellant] in combinatie met een houten afscherming in het verlengde van die muur en dat er geen vrije doorgang tussen de percelen bestond en dat dit gebeurde met toestemming van de voormalige eigenaren van het perceel waar [appellant] thans eigenaar van is.
3.4. Gelet op deze verklaringen van Hartlief en Welles kan het hof tot geen ander oordeel komen dan dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] geen bezitter zijn geweest van de betwiste strook grond. Immers, wanneer men een goed gebruikt met toestemming van een ander, die eigenaar is van dat goed, is men houder en geen bezitter van dat goed.
3.5. Art. 3:111 BW brengt vervolgens mee dat wanneer men eenmaal heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij tengevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij tengevolge van een tegenspraak van diens recht. Onder dit laatste dient te worden verstaan de situatie dat de houder openlijk het recht van de wederpartij betwist. Dat heeft [geïntimeerde] pas in 2006 gedaan, toen [appellant] te kennen gaf een schutting te willen plaatsen op de kadastrale grens van beide percelen, waarmee een einde dreigde te komen aan het gebruik als tuin dat [geïntimeerde] tot aan dat moment van de strook maakte. Het hof overweegt duidelijkheidshalve dat louter feitelijke handelingen als het aanbrengen van een houten afscherming door de voorgangers van [geïntimeerde], het gebruik van de strook als tuin door [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers en het aanbrengen van een gemetselde buitenhaard annex bloembak door [geïntimeerde] niet als tegenspraak van het recht van de (voormalige) eigenaar vermogen te gelden. Het feit dat door deze handelingen de litigieuze strook grond geheel is afgesloten van het perceel van [appellant] maakt dit naar 's hofs oordeel niet anders.
3.6. Het voorgaande betekent dat niet is gebleken dat op enig moment sedert het gebruik van de strook door [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers sprake is geweest van het lopen van een termijn van bevrijdende verjaring, waarvan de eigendomsverkrijging als bedoeld in artikel 3:105 BW uiteindelijk de voltooiing zou kunnen vormen. Dit betekent dat de grieven slagen.
4. Nu de grieven gegrond zijn dient het hof in het kader van de devolutieve werking van het appel acht te slaan op de in eerste aanleg door [geïntimeerde] aan de orde gestelde, maar buiten behandeling gelaten of verworpen stellingen of verweren.
4.1. In de eerste plaats dient daartoe aan de orde te komen het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op verkrijgende verjaring en dat door de rechtbank is verworpen.
4.2. Nu voor het verkrijgen van eigendom van een goed door verkrijgende verjaring, evenals voor bevrijdende verjaring, als voorwaarde geldt dat er sprake is van bezit van de zaak kan [geïntimeerde], op grond van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 3.5 e.v. is overwogen evenmin eigenaar zijn geworden door verkrijgende verjaring. Aan de vraag of er al dan niet sprake was van goede trouw behoefde de rechtbank niet toe te komen, omdat dit aspect immers pas relevant wordt indien er sprake is van bezit.
4.3. Het hof zal tenslotte ingaan op hetgeen [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord tevens houdende reconventie in eerste aanleg als meer subsidiair heeft gesteld. Deze stelling komt er, kort gezegd, op neer dat de verjaringstermijn van de vordering van de eigenaar tot opeising van een in bruikleen gegeven goed begint op de dag nadat de zaak in bruikleen is gegeven.
4.4. Deze stelling geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In een geval als het onderhavige neemt de verjaringstermijn pas een aanvang daags nadat de eigenaar heeft medegedeeld de bruikleenovereenkomst te willen beëindigen en zelf over het goed te willen beschikken. In casu is niet gesteld of gebleken dat dit vóór het voorjaar van het jaar 2006 het geval was.
Slotsom
5. De grieven zijn gegrond. De vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] in conventie zullen worden toegewezen als na te melden. Het hof acht de gevorderde buitenrechtelijke incassokosten niet toewijsbaar, nu niet voldoende gemotiveerd is gesteld dat [appellant] andere kosten heeft gemaakt dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. De vordering van [geïntimeerde] in reconventie zal worden afgewezen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (in eerste aanleg tarief II, 2 punten en in hoger beroep tarief II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen correspondeert met de kadastrale grens zoals aangeduid op de aan de dagvaarding in eerste aanleg gehechte kadastrale kaart;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen twee weken na betekening van deze uitspraak de strook grond leeg en ontruimd aan [appellant] ter beschikking te stellen;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen twee weken na betekening van deze uitspraak de op de strook geplaatste plantenbak inclusief de fundering daarvan te verwijderen;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van € 100,-- voor elke dag dat door hem geen gevolg wordt gegeven aan deze veroordelingen tot een maximum van € 10.000,--;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] c.s. in eerste aanleg op € 335,31 aan verschotten en € 904,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en in hoger beroep op € 401,53 aan verschotten en € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Verschuur, voorzitter, Streppel en Makkinga, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 februari 2010 in bijzijn van de griffier.