Indien uw cliënte zou besluiten de echtelijke woning niet aan zich toegescheiden te wensen, dan dient de woning verkocht te worden en zal de navolgende regeling ten aanzien hiervan kunnen gelden: De opbrengst boven € 420.000,-- wordt zonder verrekening aan uw cliënte toegescheiden tot een bedrag van € 11.344,--. Is er sprake van meer opbrengst, dan wordt dit meerdere gelijkelijk tussen partijen gedeeld. Wanneer de opbrengst onverhoopt lager dan € 420.000,-- zou zijn, is er geen sprake van toedeling van een extra bedrag aan uw cliënte. De kans hierop lijkt echter klein gelet op de uitlatingen van de makelaar. Ingeval de woning verkocht moet worden, is het naar mijn mening in het belang van beide partijen dat snel gehandeld wordt. Beide partijen hebben immers belang bij een zo hoog mogelijke opbrengst. Deze zal gemakkelijker te realiseren zijn in de zomerperiode, dan in de winterperiode, (…) In verband hiermede is het van belang dat uw cliënte zo spoedig mogelijk aangeeft voor welke optie met betrekking tot de voormalige echtelijke woning zij kiest. Ik verzoek u mij dit binnen veertien dagen na heden te laten weten. Deze zelfde termijn geldt voor de acceptatie van bovengenoemd voorstel. (…)"
4.3. Bij brief van 8 augustus 2003 van haar raadsvrouwe is [appellante] akkoord gegaan met het voorstel van [geïntimeerde] d.d. 25 juli 2003. Hierbij zijn onder meer de volgende kanttekeningen gemaakt: " (…)
Ad. 5. Cliënte gaat akkoord en bevestigt expliciet, dat zij vrij is om de boerderij later te verkopen, zonder nadere verrekening met uw cliënt (…). Het tweede deel van uw brief komt hiermee te vervallen. (…) Ik vertrouw dat u het convenant in de definitieve vorm wil opmaken. De rechtbankprocedure kan vervolgens worden gestaakt, met dien verstande, dat ik voorstel dat de alimentatieregeling in de vorm van een beschikking door de rechtbank wordt vastgelegd of dat het convenant, zodra getekend, aan de rechtbank wordt overgelegd voor opname in de beschikking. (…) "
4.4. In de zomer van 2003, vóór 8 augustus, heeft [appellante] contact gehad met [koper] over de verkoop van de echtelijke woning aan [kopers]
4.5. Partijen hebben in een echtscheidingsconvenant de op 8 augustus 2003 gemaakte afspraken vastgelegd en dit convenant ondertekend op respectievelijk 3 en 9 september 2003. Artikel 4.1. van het convenant luidt als volgt: "Aan de vrouw worden toebedeeld de navolgende baten: (…) - de onroerende zaak te [adres] (…) Zulks onder de verplichting om de navolgende schulden voor haar rekening te nemen:
- de te haren name staande belastingaanslagen; - de hypothecaire schulden bij de SNS Bank rustend op voormelde onroerende zaak; - het rekening courant-krediet (onder hypothecair verband), rekeningnummer 005501640 SNS Bank." Artikel 4.3. bepaalt: "Uit hoofde van voormelde verdeling is de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd wegens overbedeling, zijnde de helft van het verschil tussen het bedrag waarvoor de vrouw de woning overneemt ad € 420.000,00 en het restant saldo van de hypothecaire schulden van partijen bij de SNS Bank na aftrek van de opgebouwde spaartegoeden per datum van de levering van de woning als bedoeld in artikel 4.5. (…) Voorzover de vrouw bij deze verdeling wordt overbedeeld, vindt deze overbedeling plaats uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen van de zijde van de man, voortvloeiende uit de omstandigheid, dat de vrouw ten tijde van het huwelijk haar baan heeft opgegeven met het gevolg dat haar verdiencapaciteit is afgenomen." Artikel 6 bepaalt:
"6.1 De partijen verklaren hierbij dat zij de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid hebben afgewikkeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.
6.2 De man vrijwaart de vrouw en de vrouw vrijwaart de man voor aanspraken terzake van schulden die hij respectievelijk zij krachtens dit convenant voor zijn respectievelijk haar rekening neemt."
4.6. [appellante] heeft op enig moment in augustus 2003 de woning verkocht aan [kopers] De verkoopprijs bedraagt € 490.000,-- inclusief € 10.000,-- voor "roerende zaken". Op 31 augustus 2003 is de schriftelijke koopovereenkomst door [appellante] en [kopers] ondertekend.
4.7. [appellante] heeft op 15 september 2003 de volledige eigendom van de woning verkregen na levering door [geïntimeerde] tegen een in onderling overleg bepaalde waarde van € 420.000,--
4.8. De levering van de voormalig echtelijke woning door [appellante] aan [kopers] heeft plaats gevonden op 1 april 2004.
Het geschil
5. Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om de vraag of de verdeling van de gemeenschap van goederen, zoals partijen die in het convenant d.d. 3/9 september 2003 hebben vastgelegd, aan de zijde van [geïntimeerde] onder invloed van bedrog dan wel (subsidiair) dwaling, althans (meer subsidiair) door misbruik van omstandigheden of (meer meer subsidiair) "in strijd met de redelijkheid en billijkheid" tot stand is gekomen. Het bedrog c.q. de dwaling heeft betrekking op de waarde van de voormalig echtelijke woning van partijen. [geïntimeerde] verwijt [appellante] primair dat zij voor hem verzwegen heeft dat zij reeds vóór de totstandkoming van de overeenkomst tot verdeling, waarbij de waarde van de woning door partijen in onderling overleg is gesteld op € 420.000,--, de woning had verkocht aan een derde ([kopers]) tegen een koopsom van € 490.000,--.
6. Het hof zal het principaal en incidenteel appel hieronder gezamenlijk te behandelen. Koopovereenkomst tussen [appellante] en [kopers]
7. Het hof ziet aanleiding om Grief IV in het principaal appel als eerste te behandelen. Deze grief komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat [appellante] vóór 8 augustus 2003 met [kopers] de verkoop van de woning is overeengekomen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat uit de verklaringen van [koper 1], [koper 2] en [koper 3] afgeleid kan worden dat de koopovereenkomst op 6 augustus 2003 tijdens een telefoongesprek tussen [koper 1] en [appellante] tot stand is gekomen. [appellante] voert aan dat uit de verklaringen volgt dat er tijdens dit gesprek nog geen overeenstemming over de koopsom is bereikt.
8. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de verklaring van [koper 1] kan wellicht worden afgeleid dat hij en [appellante] zich in een gevorderd stadium van onderhandelingen omtrent de koopsom bevonden, maar niet dat daarover in het betreffende telefoongesprek overeenstemming is bereikt. [koper 1] heeft immers niet meer gezegd dan dat hij de woning wel wilde kopen tegen betaling van de door [appellante] genoemde taxatie-waarde van € 498.000,--, indien de woning dit op grond van een nog te verrichten eigen taxatie waard zou zijn (hetgeen later niet het geval bleek te zijn). Dit impliceert dat er toen nog geen overeenstemming was over de koop. Ook de overige afgelegde getuigenverklaringen brengen naar het oordeel van het hof niet het bewijs bij dat reeds vóór 8 augustus 2003 een koopovereenkomst tussen [appellante] en [kopers] tot stand is gekomen.
9. Grief IV in het principaal appel slaagt.
10. Uit het voorgaande volgt dat, indien wordt uitgegaan van de door de rechtbank op grond van de stellingen van [appellante] aangenomen datum van de totstandkoming van de overeenkomst tot verdeling van de huwelijksgemeenschap (dat is 8 augustus 2003), van verzwijging van de koopovereenkomst geen sprake kan zijn, omdat die overeenkomst toen nog niet bestond. Overeenkomst tot verdeling tussen [appellante] en [geïntimeerde]
11. Daarmee komt het hof toe aan de stelling van [geïntimeerde] dat de overeenkomst tot verdeling niet op 8 augustus 2003 tot stand is gekomen, zoals de rechtbank heeft aangenomen, doch pas op 9 september 2003 bij de ondertekening van het (schriftelijk) convenant door [appellante], zoals [geïntimeerde] ook in de toelichting op grief I in het incidenteel appel betoogt. In dat geval had [appellante] volgens [geïntimeerde] melding moeten doen van de vordering tot betaling van de koopsom, omdat de overeenkomst tot verdeling alsdan zou dateren van na de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen [appellante] en [kopers] en de vordering tot betaling van de koopsom bij het sluiten van de overeenkomst tot verdeling in de huwelijksgemeenschap viel.
12. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat door de aanvaarding van [appellante] d.d. 8 augustus 2003 van het voorstel van [geïntimeerde] d.d. 25 juli 2003 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, omdat toen op alle punten overeenstemming was bereikt over de verdeling van de gemeenschap. Dat deze overeenkomst later is vastgelegd in een schriftelijk convenant dat in september 2003 door beide partijen is ondertekend, doet hieraan niet af.
13. Grief I in het incidenteel appel treft dan ook geen doel. Andere feitelijke gronden voor bedrog
14. Omdat grief IV in het principaal appel slaagt en grief I in het incidenteel appel faalt, zal het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep andere stellingen die [geïntimeerde] aan zijn beroep op bedrog ten grondslag heeft gelegd, dienen te onderzoeken. In dit kader heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] vóór de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant haar contacten met de (toen nog) potentiële kopers [kopers] opzettelijk heeft verzwegen (zie o.a. inleidende dagvaarding, sub 15).
15. Het hof overweegt dat onder meer van bedrog sprake is wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen. Om vast te stellen of de overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen als gevolg van bedrog, zijn relevant de feiten en omstandigheden bij de totstandkoming van de overeenkomst tot verdeling. Een verzwijging is slechts relevant voor zover de verzwijger een spreekplicht had. Voor de vraag of er een spreekplicht bestaat, zijn de verkeersopvattingen mede bepalend.
16. Het hof is van oordeel dat uit de door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden niet afgeleid kan worden dat [appellante] [geïntimeerde] tot de in het convenant opgenomen regeling met betrekking tot de voormalig echtelijke woning heeft bewogen. Immers, het voorstel tot deze regeling is door [geïntimeerde] gedaan, waarbij hij bewust de eerder door hem verlangde meer-/ minderwaardeclausule heeft laten vervallen. Zijn raadsvrouwe heeft bij de presentatie van dit voorstel bij brief d.d. 25 juli 2003 aan de raadsvrouwe van [appellante] voorgerekend dat zij bij acceptatie van dit voorstel een overwaarde van minimaal € 11.344,-- kon verwachten, waaruit het hof afleidt dat [geïntimeerde] een door [appellante] te realiseren overwaarde bij voorbaat heeft aanvaard. In dit licht bezien kwalificeert het hof het feit dat [appellante] [geïntimeerde] geen melding heeft gedaan van de besprekingen met [kopers] niet als een opzettelijke verzwijging met het doel om tot de (door [geïntimeerde] zelf voorgestelde) wijze van verdeling te komen.
17. Uit het voorgaande volgt dat het tussen partijen gesloten convenant niet vatbaar is voor vernietiging op de grond van bedrog.
Dwaling
18.Het hof komt op grond van de devolutieve werking van het appel vervolgens toe aan de vraag of het convenant dient te worden vernietigd op grond van dwaling. Van dwaling is naar het oordeel van het hof in dit geval - gelet op artikel 3:196 lid 4 BW - geen sprake, nu uit hetgeen het hof hiervoor in r.o. 16 heeft overwogen volgt dat [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de overeenkomst met een door [appellante] te realiseren overwaarde van minimaal € 11.344,-- rekening hield. Of de gerealiseerde overwaarde nu uiteindelijk op € 60.000,-- dient te worden gesteld, zoals [appellante] in de toelichting op grief I in het principaal appel betoogt, dan wel op € 70..000, zoals [geïntimeerde] voorstaat, is hierbij verder niet relevant.