Parketnummer: 24-002063-09
Parketnummer eerste aanleg: 17-754267-08
Arrest van 5 maart 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden van 5 augustus 2009 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1971] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot straffen, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 uren vervangende hechtenis.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
hij in of omstreeks de periode van 16 mei 2007 tot en met 16 januari 2008, te [plaats], in de gemeente [gemeente], opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan een (aantal) perso(o)n(en) en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine (te weten zogenoemde XTC-pillen), zijnde MDMA en/of (telkens) (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine (te weten speed), zijnde amfetamine, elk (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vrijspraak
Het strafrechtelijk verwijt dat verdachte wordt gemaakt luidt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handel in MDMA en/of amfetamine dan wel, impliciet subsidiair, deze middelen aanwezig heeft gehad. Door de verdediging is - kort samengevat - betoogd dat de staandehouding van verdachte onrechtmatig is geweest vanwege het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit - in casu overtreding van de Opiumwet - in (kennelijke) samenhang met een oneigenlijk gebruik van de controlebevoegdheden, zoals gegeven in artikel 160, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het daarop volgende verzoek om uitlevering van "alle drugs" was reeds op zichzelf onrechtmatig bij afwezigheid van een verdenking en moet voorts worden beschouwd als een direct gevolg van de (onrechtmatige) staandehouding. Dat laatste geldt evenzeer voor de daarop volgende aanhouding, de door verdachte afgelegde verklaringen alsmede de doorzoeking van zijn woning. Volgens de raadsman moet verdachte bij het ontbreken van voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijs worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Uit het proces-verbaal van politie leidt het hof de navolgende feiten en omstandigheden af.
Verbalisanten, in burger gekleed en rijdend in een onopvallend dienstvoertuig, vernemen van collega-verbalisant [verbalisant 1] dat deze een huurauto heeft zien staan voor de woning van verdachte te [plaats]. Het is hun ambtshalve bekend dat verdachte verdovende middelen gebruikt en mogelijk, vanuit zijn woonadres, ook daarin handelt. Even later zien verbalisanten de betreffende huurauto de [straat] oprijden. Zij roepen via de meldkamer een opvallend politievoertuig op teneinde de auto te controleren. Aldus geschiedt. Het als zodanig herkenbare dienstvoertuig met daarin de verbalisanten [verbalisant 1] voornoemd en [verbalisant 2] geeft de auto van verdachte een stopteken, waaraan deze voldoet. Verdachte overhandigt desgevraagd zijn rijbewijs, waarmee het vermoeden van verbalisanten, dat de bestuurder de ambtshalve bekende [verdachte] is, wordt bevestigd. Vervolgens vraagt dan wel vordert één van de verbalisanten de uitlevering van "alle drugs". Ook daaraan wordt door verdachte voldaan. Hij overhandigt een plastic zakje met inhoud en verklaart dat het om weed, cocaïne en heroïne gaat, bestemd voor eigen gebruik. Verdachte wordt daarop aangehouden op grond van de Opiumwet. Op het politiebureau verklaart verdachte, meermalen, dat hij op beperkte schaal handelt in harddrugs. Hij geeft toestemming voor doorzoeking van zijn woning. In een schuurtje achter zijn woning worden - onder meer - tabletten en wit poeder aangetroffen, waarvan later door het Nederlands Forensisch Instituut wordt vastgesteld dat het om MDMA en amfetamine gaat.
Met betrekking tot de hiervoor summier weergegeven gang van zaken overweegt het hof het navolgende.
Uit het dossier blijkt niet dat het aan verdachte gegeven stopteken was gebaseerd op de controlebevoegdheden van artikel 160, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De wèl door verbalisanten gerelateerde verdenking dat verdachte zich schuldig zou maken, dan wel zou hebben gemaakt, aan overtreding van de Opiumwet in aanmerking nemende, houdt het hof het ervoor dat het een staandehouding betrof, gebaseerd op artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering.
Uitoefening van de daarin omschreven (opsporings)bevoegdheid vereist evenwel een redelijk vermoeden van schuld die voortvloeit uit feiten of omstandigheden, een en ander zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het enkele feit dat verdachte bij verbalisanten ambtshalve bekend was ter zake van strafbare feiten in de sfeer van de Opiumwet rechtvaardigt dit vermoeden -gelet op de vigerende jurisprudentie - in onvoldoende mate. In het dossier wordt weliswaar gerelateerd dat - daarnaast - in juli 2007 door een gebruiker van verdovende middelen een voor verdachte belastende verklaring is afgelegd en dat in november 2007 een anonieme getuige op soortgelijke wijze heeft verklaard, doch niet blijkt dat deze verklaringen enigerlei rol hebben gespeeld of zelfs maar bij verbalisanten bekend waren op het moment van de onderhavige staandehouding. Voorts kan de justitiële documentatie van verdachte evenmin aanleiding hebben gegeven voor het bestaan of ontstaan van een dergelijke verdenking. Met uitzondering van een veroordeling voor hennepteelt in 2006 bevat deze documentatie geen overtredingen van de Opiumwet, doch - veelal gedateerde - vermogensdelicten. Tenslotte kan het feit dat voor de woning van verdachte een gehuurde bus stond en dat die bus later rijdend werd aangetroffen in de gegeven omstandigheden niet hebben bijdragen aan enig redelijk vermoeden van schuld.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de staandehouding van verdachte onrechtmatig was omdat de verdenking die de verbalisanten blijkens het proces-verbaal op dat moment tegen verdachte koesterden onvoldoende concreet was om te kunnen gelden als een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, in het bijzonder aan het aanwezig hebben van drugs.
Daarmee is sprake van een normschending in de opsporing en een vormverzuim, dat niet meer kan worden hersteld.
Nadat verbalisanten hadden vastgesteld dat verdachte de bestuurder van de gehuurde bus was, hebben zij hem dadelijk verzocht de drugs uit te leveren, waarbij zij kennelijk gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 9, derde lid, Opiumwet. Om van deze bevoegdheid gebruik te kunnen maken, diende tenminste het redelijk vermoeden te bestaan dat zich bij verdachte in de bus ook drugs bevonden die hij zou kunnen uitleveren. Het hof is evenwel van oordeel dat het bekend worden van het feit dat verdachte de bestuurder van de bus was in de gegeven omstandigheden niet het redelijke vermoeden opleverde, dat er drugs in de bus waren. Verbalisanten hebben derhalve onrechtmatig gebruik gemaakt van hun bevoegdheid om de uitlevering van drugs te vorderen. Ook dit levert een vormverzuim op, dat niet meer kan worden hersteld.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of aan de geconstateerde verzuimen een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Leidraad daarbij is het belang van de geschonden voorschriften, de ernst van het verzuim en het als gevolg daarvan door verdachte ondervonden nadeel.
Het hof stelt in dit verband vast dat het belang van de geschonden voorschriften gelegen is in de bescherming van de rechten en vrijheden van de individuele burger, die er op moet kunnen rekenen dat hij niet zonder een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en/of een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van drugs in zijn onmiddellijke omgeving, wordt onderworpen aan een strafrechtelijk onderzoek en aan de toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen. De beantwoording van de vraag wanneer iemand als verdachte kan worden aangemerkt geeft het geclausuleerde kader aan waarbinnen strafvorderlijk ingrijpen mag plaatsvinden. Indien daarin grenzen vervagen dan wel worden overschreden, kan dit leiden tot een al te lichtvaardige en willekeurige schending van de privacy van die individuele burger.
De ernst van het verzuim is naar het oordeel van het hof aanmerkelijk, omdat dwangmiddelen zijn toegepast die achterwege hadden dienen te blijven. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat verdachte gevolg heeft gegeven aan de vordering tot uitlevering, nu de wet hem daartoe - uitgaande van een redelijk vermoeden van aanwezigheid van drugs - in beginsel ook verplichtte.
Het is evident dat verdachte persoonlijk nadeel heeft ondervonden van dit strafvorderlijk ingrijpen. Het onmiddellijke nadeel van de staandehouding en de vordering tot uitlevering is weliswaar beperkt gebleven tot de vrijwillige medewerking van verdachte, maar het rechtstreekse gevolg daarvan was dat de drugs tevoorschijn zijn gekomen, waardoor het redelijk vermoeden van schuld tegen verdachte is gecreëerd, dat heeft geleid tot de toepassing van verdere dwangmiddelen van aanhouding en inverzekeringstelling, en tot nader strafrechtelijk onderzoek in de vorm van diverse verhoren van verdachte op het politiebureau, en tot doorzoeking van diens woning.
Het is niet aannemelijk dat zonder het aanvankelijke onrechtmatige handelen van de politie in de gegeven situatie op andere wijze een redelijk vermoeden van schuld van verdachte zou zijn ontstaan, en dat hij dan zou zijn gekomen tot zijn bekennende verklaringen en tot het geven van toestemming tot doorzoeking van zijn woning. Uit de stukken van het geding blijkt immers niet dat tegen verdachte reeds een onderzoek ter zake van overtreding van de Opiumwet was gestart of werd overwogen. Anders gezegd: het aanvankelijke onrechtmatige optreden van de politie was in dit geval werkelijk de conditio sine qua non ten aanzien van alle verdere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek.
Het strafvorderlijke beginsel dat zonder redelijk vermoeden van schuld geen dwangmiddelen worden toegepast tegen de verdachte staat aan de basis van het systeem van strafvordering, en is derhalve een zeer belangrijk strafrechtelijk beginsel. Dit geldt ook voor het beginsel dat van de bevoegdheden van artikel 9 Opiumwet, waaronder het doen van een vordering tot uitlevering van verdovende middelen, slechts gebruik wordt gemaakt indien sprake is van een redelijk vermoeden van de aanwezigheid daarvan. Schending van dit beginsel zal in de regel moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs dat als rechtstreeks gevolg van die schending is verkregen, zoals hier het geval is.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat hetgeen is gevolgd op de als onrechtmatig te beschouwen staandehouding en de vordering tot uitlevering van de drugs moet worden uitgesloten van het bewijs, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. De overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden, in het bijzonder de verklaringen van de getuige [getuige] en een anonieme getuigenverklaring, zijn onvoldoende voor het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat het hof hem daarvan zal vrijspreken.
Het door de raadsman gevoerde zogeheten Salduz-verweer behoeft om die reden geen verdere bespreking.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter, mr. O. Anjewierden en mr. S.J. van der Woude, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier, zijnde mr. Van der Woude voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.