Arrest d.d. 2 maart 2010
Zaaknummer 200.008.277/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[x] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: A.H. Lanting, kantoorhoudende te Leeuwarden,
[brouwerij],
gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: P. Stelhouwer, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 28 februari 2007 en 19 maart 2008 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 juni 2008 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 19 maart 2008 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 25 juni 2008.
[appellante] heeft een memorie van grieven genomen met als conclusie
"het vonnis van de Rechtbank Groningen van 19 maart 2008 met rolnummer: 91191 HA ZA 07-6, gewezen tussen appellante als gedaagde en de geïntimeerde als eiseres te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis van de Rechtbank Groningen d.d. 19 maart 2008, rolnummer 91191 / HA ZA 07-6, gewezen tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres, te bevestigen, met veroordeling van appellante in de kosten van het hoger beroep."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft acht grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis de volgende feiten vastgesteld.
1.1. [geïntimeerde] heeft bij akte van 17 februari 2004 een bedrag van € 20.000,= geleend aan [persoon x], handelend onder de naam Eetcafé [x] te [vestigingsplaats]. Bij akte van 18 februari 2004 heeft [appellante] zich voor de terugbetaling van die lening borg gesteld tot een maximum van € 15.000,=.
1.2. [persoon x] heeft niets aan [geïntimeerde] betaald, ondanks verzoeken en aanmaningen d.d. 19 november 2004, 22 maart 2005 en 3 mei 2005.
1.3. [persoon x] is gefailleerd op 26 juli 2005. Naar mededeling van de curator d.d. 8 maart is er geen uitkering voor concurrente crediteuren te verwachten.
2. Grief I keert zich tegen deze feitenvaststelling. In de toelichting ervan beperkt [appellante] zich tot de opmerking dat een en ander niet met stukken is onderbouwd, en dat de rechtbank die feiten om die reden niet als vaststaand had mogen aanmerken. De grief faalt omdat [appellante] daarmee miskent dat de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 149 Rv feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering als vaststaand moet beschouwen. Anders dan in het middel wordt verondersteld, is dus niet vereist dat ter onderbouwing van die feiten of rechten stukken ter overtuiging in het geding worden gebracht. In het licht van hetgeen daaromtrent van de zijde van [geïntimeerde] is aangevoerd en door de rechtbank overwogen, is in hetgeen [appellante] in eerste aanleg naar voren heeft gebracht noch in de grief een deugdelijke betwisting te lezen van door de rechtbank vastgestelde feiten. Meer specifiek geldt dat voor de gestelde lening. Bij conclusie van antwoord heeft [appellante] als vaststaand aangenomen dat [persoon x] nimmer aan haar verplichtingen uit de geldleenovereenkomst heeft voldaan. In dat licht kon zij niet volstaan met de enkele opmerking dat [geïntimeerde] geen lening van € 20.000,= ter beschikking heeft gesteld (toelichting op grief II). Dat is temeer niet het geval omdat zij vervolgens in dezelfde toelichting spreekt over het bedrag van € 20.000,= dat [geïntimeerde] (wel) toekomt. Waar de grief voortbouwt op het verwijt dat [appellante] niet in het bezit is gesteld van de akte overlegging producties van 3 januari 2007, slaagt deze evenmin. Deze akte is in de inleidende dagvaarding aangekondigd, en op het ontbreken van die stukken is in de conclusie van antwoord van [appellante] geen beroep gedaan. Uit het beroepen vonnis blijkt dat de rechtbank in ieder geval wel van die stukken heeft kunnen kennisnemen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat deze producties tot de gedingstukken behoren.
3. Grief II richt zich tegen de verkorte weergave van het verweer van [appellante]. Deze grief faalt omdat zij, indien al terecht opgeworpen, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Voor zover in de toelichting op de grief begrijpelijke verweren aan de orde komen, worden die ook door de overige grieven bestreken. Het hof verwijst op deze plaats naar de beoordeling van die grieven.
4. Grief III ziet op een overeenkomst die blijkens een akte van 29 december 2003 is gesloten tussen [appellante] en eetcafé [x]. De rechtbank heeft het verweer verworpen dat deze overeenkomst, waarbij [geïntimeerde] geen partij is, 'van toepassing' is op de borgtocht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank dat verweer op goede gronden heeft verworpen. In de toelichting op de grief wordt nader aangevoerd dat deze overeenkomst aan [geïntimeerde] ter hand is gesteld. Nog daargelaten de betwisting van deze stelling door [geïntimeerde], ziet het hof evenwel niet in hoe daaruit kan volgen dat [geïntimeerde] tegenover [appellante] gehouden zou zijn aan enige in die overeenkomst opgenomen voorwaarde omtrent de werking van de borgtocht. De grief faalt.
5. Bij de behandeling van Grief IV heeft [appellante] geen belang omdat grief III faalt, en daarmee het beroep op de akte van 29 december 2003 al is verworpen. Honorering van die grief kan dan ook niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
6. Met de grieven V en VI wordt kort gezegd aangevoerd dat het beroep op verrekening ten onrechte is verworpen. De te verrekenen vordering betreft schade die [appellante] stelt te hebben geleden doordat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan haar verplichting om aan [appellante] mededeling te doen van de ingebrekestelling van [persoon x]. De grieven falen omdat de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering van [geïntimeerde] overigens voor toewijzing vatbaar is. Ook in hoger beroep geldt dat de gestelde, en betwiste schade iedere geloofwaardige onderbouwing ontbeert. Van het bestaan van die schade is bovendien geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
7. In de laatste twee grieven (beide genummerd VII) klaagt [appellante] over toewijzing van de gevorderde BTW. Die klacht is echter niet onderbouwd. Ook wordt geklaagd over de wijze waarop de rentevordering door de rechtbank is uitgelegd en toegewezen. Het hof neemt in dat opzicht het oordeel van de rechtbank over en hetgeen daartoe is overwogen. Voor het overige kan het hof geen zelfstandige klacht in deze grieven ontwaren.
8. Aan het bewijsaanbod van [appellante] wordt als niet ter zake doende en onvoldoende gespecificeerd voorbij gegaan.
De slotsom
9. Het beroepen vonnis wordt bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van 19 maart 2008, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 480,= aan verschotten en € 894,= aan salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Janse , voorzitter, Van Rijssen en Zandbergen, raden
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 2 maart 2010 in bijzijn van de griffier.