ECLI:NL:GHLEE:2010:BL8967

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.455/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • J. Breemhaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurverhoging niet bewezen in geschil tussen vastgoedbedrijf en verhuurder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen [X Vastgoed] BV (hierna: appellante) en [Y] BV (hierna: geïntimeerde) over de huurverhoging van een pand in Groningen. De appellante had in eerste aanleg een vordering ingesteld, waarin zij stelde dat er afspraken waren gemaakt over een jaarlijkse huurverhoging van € 25.000,-- per 1 januari van de jaren 2001, 2002 en 2003. Het hof diende te beoordelen of deze afspraken bewezen konden worden. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder [getuige A], [getuige B], [getuige C] en [getuige D]. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en boden geen eenduidig bewijs voor de gestelde afspraken. Het hof concludeerde dat de appellante niet in haar bewijsopdracht was geslaagd. De getuigen [getuige A] en [getuige B] verklaarden dat er een bespreking had plaatsgevonden op 12 februari 2001, waaruit zou blijken dat de huurverhoging was afgesproken. Echter, de getuige [getuige C] ontkende dat er afspraken waren gemaakt en de getuige [getuige D] bevestigde slechts dat er over huurverhoging was gesproken, maar zonder dat er concrete afspraken waren gemaakt. Het hof oordeelde dat de grieven van appellante geen doel troffen en bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank, waarbij de vordering van appellante werd afgewezen. Tevens werd appellante veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 maart 2010
Zaaknummer 107.002.455/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[X Vastgoed] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[Y] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.S. van der Spek, kantoorhoudende te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 10 februari 2009 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ter voldoening aan de haar bij bedoeld tussenarrest gegeven bewijsopdracht heeft [appellante] twee getuigen doen horen. [geïntimeerde] heeft in contra-enquête één getuige voorgebracht.
[geïntimeerde] heeft een memorie na enqête genomen en heeft bij een latere akte een productie overgelegd.
[appellante] heeft een antwoordmemorie na enquête/akte uitlaten productie genomen.
Tenslotte hebben partijen andermaal de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. [geïntimeerde] komt in haar memorie na enquête op tegen hetgeen het hof in het tussenarrest onder 5 en 9 heeft overwogen en tegen de beslissing [appellante] alsnog toe te laten tot bewijs dat tussen partijen is afgesproken dat de jaarhuur per 1 januari 2001, per 1 januari 2002 en per 1 januari 2003 zal stijgen met € 25.000,--.
2. Het hof ziet in hetgeen [geïntimeerde] ter zake heeft aangevoerd geen enkele aanleiding terug te komen op de gemotiveerde beslissingen als neergelegd in het tussenarrest en gaat aan derhalve voorbij aan dat betoog van [geïntimeerde].
Met betrekking tot de waardering van het bewijs:
3. Het hof stelt vast dat de zijdens [appellante] gehoorde getuigen [getuige A] en [getuige B] beiden melding maken van een bespreking op 12 februari 2001, waarbij de dochter van [getuige A] aanwezig was en van de zijde van [geïntimeerde], enkel de eerder als getuige gehoorde [getuige C] (door [getuige A] en [getuige B] aangeduid als [getuige C]). [getuige A] verklaart voorts dat bedoeld gesprek heeft plaatsgevonden in Amsterdam. [getuige A] verklaart voorts dat duidelijk met [getuige C] is afgesproken dat de huur voor het pand in Groningen gedurende drie jaren jaarlijks met 25.000 gulden zou stijgen. [getuige B] verklaart dat [getuige A] in haar bijzijn de met [getuige C] gemaakte afspraken heeft herhaald en dat zij die vervolgens schriftelijk heeft bevestigd. Van de zijde van [getuige C] zou geen commentaar zijn gegeven op de afspraken zoals die door [getuige A] aan [getuige B] werden voorgehouden.
4. De getuige [getuige C] heeft in eerste aanleg verklaart dat zij een gesprek heeft gevoerd in Amsterdam, waarbij [getuige D] aanwezig was en van de zijde van [appellante] een vrij forse man. Verder was er volgens haar niemand bij het gesprek aanwezig. Aanleiding voor het gesprek was het voornemen van [geïntimeerde] het van [appellante] gehuurde kantoor te Groningen te sluiten. Afspraken over een huurverhoging zouden er niet zijn gemaakt. De exacte datum van het gesprek weet zij zich niet te herinneren.
De getuige [getuige D] onderschrijft zijn eerder als productie B bij conclusie van antwoord afgelegde schriftelijke verklaring, waarin staat vermeld dat er begin februari 2001 in zijn aanwezigheid een gesprek heeft plaatsgevonden met een vertegenwoordiger [appellante]Vastgoed]. Die vertegenwoordiger van [appellante] heeft wel over een huurverhoging gesproken, maar afspraken ter zake zijn niet gemaakt. Als getuige omschrijft [getuige D] de vertegenwoordiger van [appellante] als een vrij stevige man. De tijdens zijn verhoor aanwezige getuige [getuige A] herkent hij niet als de bedoelde man. Het gesprek vond plaats in een grachtenpand in Amsterdam. [getuige D] was daar samen met [getuige C]. Buiten de door hem beschreven drie personen was er niemand aanwezig. Het gesprek betrof de vraag of er van de zijde van de verhuurder enige flexibiliteit kon worden betracht bij de duur van het huurcontract ter zake van het door [geïntimeerde] van [appellante] gehuurde pand in Groningen. Het gesprek had een oriënterend karakter, aldus [getuige D].
5. Vastgesteld moet derhalve worden dat de zijdens [appellante] voorgebrachte getuigen refereren aan een gesprek in Amsterdam waarbij van de zijde van [geïntimeerde] enkel [getuige C] aanwezig was en van de zijde van [appellante] naast [getuige A] ook diens dochter en (op het eind) eveneens [getuige B]. De zijdens [geïntimeerde] gehoorde getuigen refereren aan een gesprek in Amsterdam waarbij aan de kant van [appellante] slechts één persoon aanwezig was en van de zijde van [geïntimeerde] naast [getuige C] ook [getuige D].
6. Het hof stelt voorts vast dat [appellante] in de inleidende dagvaarding onder 13 als verweer van [geïntimeerde] onder meer heeft weergegeven dat [getuige D] en [getuige C] aanwezig waren bij de bespreking van 12 februari 2001 en daarvan in eerste aanleg noch in die dagvaarding, noch in enig ander processtuk, noch tijdens de comparitie van partijen afstand heeft genomen. Ook in de memorie van grieven maakt [appellante] wederom melding van het standpunt van [geïntimeerde] dat [getuige C] en [getuige D] namens [geïntimeerde] aanwezig waren bij de bespreking van 12 februari 2001, zonder daarvan afstand te nemen. Het hof heeft op grond van een en ander in het tussenarrest als vaststaand aangenomen dat aan de bespreking op 12 februari 2001 zijdens CWT is deelgenomen door de heer [getuige D] en mevrouw [getuige C] en zijdens [appellante] door de heer [getuige A]
7. Het hof overweegt voorts dat de verklaring van de getuige Böscher, als zijnde de vader van de directeur van [appellante], met de nodige omzichtigheid moet worden gehanteerd, terwijl zowel [getuige C] als [getuige D] reeds vele jaren geen banden meer hebben met [geïntimeerde].
8. Een en ander in onderling verband en samenhang bezien komt het hof tot de conclusie dat – in weerwil van hetgeen het hof ter zake in het tussenarrest van 10 februari 2009 als vaststaand heeft aangenomen – op basis van de getuigenverklaringen allerminst duidelijk is geworden wie er namens [appellante] hebben deelgenomen aan het gesprek op 12 februari 2001, laat staan wat er tijdens die bespreking tussen de betrokkenen is afgesproken. [appellante] is er derhalve niet in geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren.
9. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de grieven, wat daar verder ook van zij, geen doel kunnen treffen en de vordering van [appellante] terecht door de rechtbank is afgewezen. Het door [geïntimeerde] opgeworpen verweer inzake het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid bij [getuige D] en/of [getuige C] behoeft derhalve geen bespreking.
Slotsom
10. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep (salaris advocaat: 2 punten tarief IV).
Beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen d.d. 14 februari 2007 en d.d. 12 december 2007, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 254,-- aan verschotten en op € 4.077,50 aan salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mr. Mollema, voorzitter en mrs. Kuiper en Breemhaar, raden en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 maart 2010 in bijzijn van de griffier.