ECLI:NL:GHLEE:2010:BM1000

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 100/09 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en de opgelegde boete aan belanghebbende, die een cafetaria exploiteerde. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000, waarbij een bedrag van € 3.467 aan omzetbelasting was vastgesteld. Tevens was er een boete van € 1.733 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en boete, maar de inspecteur heeft de aanslag en boete in een uitspraak op bezwaar verlaagd tot respectievelijk € 2.813 en € 1.559. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de boete, deze vastgesteld op € 703, maar de naheffingsaanslag zelf ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft het hof de zaak behandeld en is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet de vereiste administratie heeft gevoerd en niet aan de bewaarverplichting heeft voldaan. Dit heeft geleid tot een theoretische omzetberekening door de inspecteur, die het hof als reëel heeft beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld en dat de boete van 50% passend is, gezien het feit dat belanghebbende opzettelijk te weinig omzetbelasting heeft betaald door een gebrekkige administratie.

De rechtbank had eerder al een vermindering van de boete toegepast vanwege de lange behandeltijd van het bezwaar, maar het hof heeft geoordeeld dat deze vermindering niet te laag was. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
kenmerk: 100/09
uitspraakdatum: 9 april 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z (: belanghebbende)
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 08/179 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 18 juni 2009, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Gerbrandystraat
(hierna: de inspecteur).
1. Het ontstaan en de loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2003 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 ten bedrage van € 3.467 opgelegd. Tegelijkertijd zijn een boetebeschikking van € 1.733 en een beschikking heffingsrente van € 353 genomen.
1.2 Namens belanghebbende is tegen de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking bij brief d.d. 1 december 2003 bezwaar gemaakt.
1.3 Namens belanghebbende is op 8 januari 2008 tegen het uitblijven van een uitspraak op het onder 1.2 vermelde bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Nadat belanghebbende beroep had ingesteld heeft de inspecteur alsnog op 9 april 2008 uitspraak gedaan op het bezwaar. De omzetbelasting is daarbij verminderd tot op € 2.813 en de boete- en heffingsrentebeschikking zijn verminderd tot op respectievelijk € 1.559 en € 286.
1.4 De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 18 juni 2009, eveneens verzonden op 18 juni 2009, het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en voor zover het beroep is gericht tegen de boete. De uitspraak op bezwaar tegen de boete heeft de rechtbank vernietigd en de boete heeft zij vastgesteld op € 703. Het beroep tegen de naheffingsaanslag zelf heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank een proceskostenvergoeding uitgesproken en teruggaaf van griffierecht gelast. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.5 Tegen de onder 1.4 vermelde uitspraak heeft de gemachtigde A (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende op 28 juli 2009 een beroepschrift (met bijlagen) ingediend. Op 7 augustus 2009 is van de zijde van belanghebbende een machtiging ingestuurd.
De inspecteur heeft op 16 september 2009 een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
1.6 Het hof heeft het hoger beroep behandeld ter zitting van 26 januari 2010. Gelijktijdig zijn daar ook behandeld de zaken van belanghebbende met de nummers 98/09 en 99/09. Op de zitting zijn namens belanghebbende verschenen haar gemachtigde en haar echtgenoot en namens de inspecteur de heer mr. B. Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1 Belanghebbende, geboren op .. april 19.., is sinds 1996 gehuwd met C, geboren op .. januari 19.. (hierna: echtgenoot). Belanghebbende heeft in de periode van 1997 tot 2003 met haar echtgenoot en hun twee kinderen in L gewoond.
2.2 Belanghebbende heeft van 1 november 1999 tot 15 februari 2003 een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak, te weten Cafetaria D aan de a-weg te L. Haar echtgenoot werkte mee in deze onderneming. Belanghebbende heeft geen personeel in dienst gehad.
2.3 Blijkens de (niet ondertekende) koopovereenkomst van 30 oktober 1999 heeft belanghebbende de onderneming van Cafetaria D per 1 november 1999 overgenomen. Voor handelsnaam, activa, relaties en goodwill is een totale koopprijs van
f 130.000 (€ 58.991) overeengekomen.
2.4 De winst- en verliesrekening 2000 (met vergelijkende cijfers van 1999) is als volgt samengesteld (bedragen in guldens):
2000 1999
Omzet 472.742 56.410
Inkoopwaarde 280.102 27.280
Bruto marge 192.640 29.130
Huisvestingskosten 66.428 8.798
Vervoerskosten 2.271 297
Verkoopkosten 9.644 1.334
Algemene kosten 11.513 2.109
Afschrijving 27.390 4.459
Rente 9.125 5.190
K.O. regeling BTW 0 -/- 1.173
Bedrijfskosten 126.371 21.014
Netto winst 66.269 8.116
2.5 In de jaarrekening 2000 is de volgende BTW-specificatie opgenomen:
Omzet hoog 55.300 X 17,5% = 9.678
Omzet laag 300.203 X 6% = 18.012
Omzet rookwaren 117.239 X 0% = 0
472.742 27.690
Af: Voorheffing 20.943
Af te dragen 6.747
Afgedragen 7.307
Suppletie 2000,
terug te ontvangen 560
2.6 Vanaf 13 februari 2002 is door de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting over de jaren 1999 en 2000. De controlerend ambtenaar heeft naar aanleiding van zijn bevindingen een controlerapport opgesteld. Het controlerapport is gedagtekend 20 oktober 2003 en maakt onderdeel uit van de gedingstukken.
2.7 Op basis van het controlerapport is door de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. De na te heffen omzetbelasting is als volgt berekend (bedragen in guldens):
Omzet OB
Omzet 17,5% 67.432,83 11.800
Omzet snacks e.d. 6% 325.925,00 19.555
Omzet dranken 6% 45.076,74 2.704
Omzet koffie 6% 2.595 155
Omzet 0% 120.032,04
561.061,61 34.214
Omzet gokkast 6.393,19 1.118
Verschuldigd 35.332
Voorbelasting 20.943
Te voldoen 14.389
Op aangifte voldaan 6.747
Na te heffen 7.642 (€ 3.467)
De naheffingsaanslag is opgelegd met een vergrijpboete boete van 50%. Bij punt 9 van het controlerapport staat vermeld dat de kennisgeving voor de boete op 18 september 2003 aan belanghebbende is verzonden.
2.8 De gemachtigde heeft in zijn brief van 1 december 2003 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2008 is door de inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen. De inspecteur heeft de omzet verminderd met f 24.103 en de naheffingsaanslag verlaagd met 6% over f 24.103 =
f 1.441. De naheffingsaanslag voor de omzetbelasting is bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op f 6.201 (€ 2.813). De boete is bij uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op € 1.559. Dit bedrag is 10% lager dan de bij beschikking vastgestelde boete ad € 1.733. De inspecteur heeft in zijn motivering bij de uitspraak op bezwaar van 28 maart 2008 vermeld dat de behandelduur van het bezwaarschrift van meer dan twee jaar een vermindering van de boete van 10% rechtvaardigt. De inspecteur heeft daarbij verzuimd om de hiervoor vermelde lagere boetegrondslag van f 6.201 (€ 2.813) te hanteren. De rechtbank heeft dit verzuim hersteld en vervolgens voor schending van de redelijke termijn een vermindering van de boete verleend van 50%. De inspecteur heeft conform de uitspraak van de rechtbank de boete bij kennisgeving van 13 juli 2009 vervolgens verminderd tot op € 703.
2.9 Belanghebbende maakte in Cafetaria D gebruik van een kassa. Voor de klanten van de cafetaria bestond slechts de mogelijkheid om contant te betalen, voor pinbetalingen of andere vormen van elektronisch betalingsverkeer waren binnen de onderneming geen voorzieningen aanwezig.
2.10 De onder 2.9 vermelde kassa had de mogelijkheid de aangeslagen ontvangsten in te delen in 5 productgroepen. De Z-afslagen - de eindafslagen van de aangeslagen omzet - gaven per dag de totalen van deze productgroepen en het cumulatief totaal aan. De kassa beschikte over een intern geheugen, dat - zoals een "controlekassarol"- de aangeslagen ontvangsten naar productgroep en naar afzonderlijke bedragen doorlopend registreerde. De ingevolge de Z-afslagen ontvangen omzet werd per dag verwerkt in het door belanghebbende - in het computerprogramma van Excel-spreadsheet - bijgehouden kasblad. De inkoopfacturen werden tezamen met de hiervoor vermelde Z-afslagen bewaard in ordners achter de uitgeprinte papieren versies van de kasbladen. Het interne geheugen van de kassa is door belanghebbende in generlei vorm bewaard. De kassa (met het interne geheugen) is als onderdeel van de verkoop van de onderneming in 2003 verkocht.
2.11 Belanghebbende had de gewoonte om aan het eind van de dag het in de kassa aanwezige geld mee te nemen naar huis en te bewaren. Een deel daarvan werd de volgende dag weer meegenomen en gebruikt als wisselgeld. In de brief van 1 december 2003 (zie bijlage 2 bij het bij de rechtbank ingediende verweerschrift) merkt de gemachtigde hierover op:
" Het geld gaat dus mee naar huis en wordt daar bewaard. Als er debetstanden op de privé bank of zakenbank dreigen stort C bij. Dat hij dat niet altijd in zijn kasboek schrijft is hem niet kwalijk te nemen. Standaard nam hij f 1.000 (jaar 2000) per week uit de kas voor privé."
Tijdens het boekenonderzoek zijn geen vastleggingen aangetroffen van een (regelmatige) telling van het feitelijk aanwezige geld in de kassa. In het verslag van het hoorgesprek d.d. 29 november 2006 heeft de gemachtigde het volgende opgemerkt:
"Belastingplichtigen hebben niet dagelijks de kas geteld en er is ook niet consequent/regelmatig afgestort bij de bank."
In de kasadministratie van het onderhavige jaar is door de inspecteur geconstateerd dat er 50 keer, nagenoeg wekelijks, een opname van f 1.000 voor privé-uitgaven is geboekt.
2.12 Met betrekking tot het kasgeld heeft de gemachtigde ook verklaard - zie zijn brief van 22 april 2002 (bijlage 14 bij het bij de rechtbank ingediende beroepschrift), en vervolgens zijn brief van 22 juni 2004 (bijlage 16 bij het bij de rechtbank ingediende verweerschrift) - :
"Als we er rekening mee houden dat het boekhoudkundig kassaldo (eind 1998 f 6.877, eind 1999 f 10.105 en eind 2000 f 22.404) niet perse in de kassa gezeten zal hebben, en dat wellicht stortingen op de privébanken pas geschieden als er een debetstand dreigt, dan zie ik daar geen rare of afwijkende zaken voorkomen."
"Ik merk nog op, dat het boekhoudkundig kassaldo eind 2000 f 22.000 was en eind 2001
f 12.000. Of dat geld werkelijk nog aanwezig was heb ik niet nagevraagd. Het kan best zijn dat in 2000 f 20.000 meer privé is onttrokken dan de f 50.000 die in de jaarrekening staat."
2.13 Tijdens het onder 2.6 vermelde boekenonderzoek is een controle uitgevoerd op de kasadministratie. De controlerend ambtenaar heeft in bijlage 2 van het controlerapport een overzicht opgenomen van de contante privé-opnamen en stortingen van het jaar 2000. Volgens dit overzicht is in mei en augustus 2000 het saldo van de geboekte opnamen verminderd met stortingen en benoemde uitgaven negatief. Deze negatieve saldi bedragen respectievelijk f 1.200 en f 5.550. In de maand februari is genoemd saldo f 400 positief. In november 2000 heeft - volgens het door de inspecteur opgestelde overzicht - een kasopname uit de onderneming van f 15.000 plaatsgevonden, die niet in de kasadministratie is geboekt.
2.14 Als reactie op het onder 2.13 vermelde overzicht heeft de gemachtigde achteraf een cijfermatige aansluiting tussen het maandelijkse saldo van de administratieve kas in 2000 en de privé-opnamen/stortingen uit/in de kassa en van/op verschillende privébankrekeningen opgemaakt. Dit overzicht is als productie 28 bij het hoger beroep overgelegd. Het overzicht vermeldt wat betreft de kassastortingen - en opnamen een totaalbedrag van f 50.000 als "cash opname" en een bedrag van f 24.000 (negatief) als "privé cash". Het administratieve kassaldo ultimo 2000 bedraagt volgens dit overzicht f 8.460. De balans ultimo 2000 vermeldt onder de post kasgeld een bedrag van f 22.404.
2.15 In het controlerapport is een theoretische omzetberekening gemaakt op basis van de prijzen van de verkochte producten en de aanwezige inkoopfacturen.
Bij deze berekening wordt ervan uitgegaan dat uit een doos patat van 10 kg 35 porties worden verkocht en dat het weggooi- en weggeefpercentage 7,5% bedraagt. Verder is de inspecteur uitgegaan van een ongewogen gemiddelde van de brutowinstmarges van de verkochte producten. De theoretische omzetberekening leidt volgens bijlage 3 van het controlerapport tot een omzetcorrectie van f 94.712. Bij uitspraak op bezwaar is deze omzetcorrectie verminderd met f 24.013 in verband met een foutmarge van 4,28% over de totale omzet.
2.16 Belanghebbende heeft de onderneming per 21 februari 2003 verkocht voor
€ 120.000 (f 264.445).
3. Het geschil
3.1 In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of terecht de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of er terecht een boete is opgelegd.
3.2 Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend. De inspecteur stelt zich subsidiair wat betreft de omzetcorrectie op het standpunt dat die correctie f 16.155 ( € 7.330) dient te bedragen, wat zou leiden tot een naheffingsaanslag voor de omzetbelasting van f 2.197.
3.3 In zijn verweerschrift in hoger beroep merkt de inspecteur op dat de rechtbank zijns inziens de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn met een te hoog percentage heeft verminderd. Omdat de vermindering echter al heeft plaatsgevonden (zie 2.8) laat hij het bij deze constatering.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
De ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Belanghebbende heeft ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 2008, hierna: AWR) jo. artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar. Dit beroep is ingekomen op 8 januari 2008. Nadat het beroep was ingesteld, heeft de inspecteur op 9 april 2008 alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ontvankelijk geacht en heeft het beroep gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geoordeeld dat het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak van 9 april 2008. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen. De daartoe door haar gebezigde rechtsoverwegingen neemt het hof over en rekent die tot de zijne.
Het geschil van de omzetcorrectie
4.2 De inspecteur heeft gesteld dat de administratie van belanghebbende zodanige gebreken vertoonde dat zij niet voldoet aan de daaraan in artikel 52 van de AWR gestelde vereisten, hetgeen tot gevolg heeft dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard tenzij belanghebbende aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Daarbij heeft de inspecteur onder meer gewezen op de constateringen in het onder 2.6 vermelde rapport.
Belanghebbende heeft het standpunt van de inspecteur betwist en daarbij onder meer aangevoerd dat zij nauwkeurig de kasadministratie bijhield en dat er - in haar visie - nimmer sprake is geweest van een negatieve kas.
4.3 Artikel 52, eerste, vierde en zesde lid, van de AWR (tekst 2000) luidt:
“1. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
(…)
4. Administratieplichtigen zijn verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaren te bewaren.
6. De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.”
4.4 Artikel 34, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) bepaalt dat - voor zover hier relevant - de ondernemer gehouden is, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels, aantekening te houden van de door hem en aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten (…), alsmede van andere gegevens die van belang zijn met betrekking tot de heffing van belasting in Nederland. Ingevolge artikel 31, zesde lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 dienen voormelde aantekeningen door de ondernemer te worden bewaard gedurende de termijn als bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de AWR.
4.5 Het hof stelt voorop dat gelet op de omstandigheid dat alle verkooptransacties per kas werden verricht en mede gelet op de aard en de omvang van de onderneming van belanghebbende, de kasadministratie een centraal, ondeelbaar en onmisbaar onderdeel van de administratie vormde. Voor een goed overzicht van de geldstromen binnen belanghebbendes onderneming was het, naar het oordeel van het hof, van essentieel belang dat zij een doorlopende en volledige kasadministratie voerde, die bovendien te controleren was.
4.6 Belanghebbende stelt dat zij nauwkeurig de kasadministratie bijhield. Op grond van datgene wat onder 2.11 tot en met 2.14 van de feiten is opgenomen deelt het hof dit standpunt van belanghebbende niet. Uit die feiten blijkt namelijk dat er nooit een kascontrole werd uitgevoerd. Vastleggingen van een (regelmatige) telling van het feitelijk aanwezige geld in de kassa zijn tijdens het boekenonderzoek niet aangetroffen. De in hoger beroep aangevoerde stelling van de gemachtigde dat pas nadat de kassa was opgemaakt en gecontroleerd, het geld mee naar huis werd genomen acht het hof, bij gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur en onder verwijzing naar hetgeen de gemachtigde eerder en meerdere keren heeft gesteld met betrekking tot de gang van zaken bij het kasbeheer (zie 2.11 en 2.12), niet aannemelijk gemaakt. Naar mede blijkt uit de achteraf opgestelde aansluiting (zie 2.14) was het administratieve kassaldo niet meer dan een boekhoudkundig saldo, waarvan de hoogte kennelijk kan veranderen naar gelang de stellingen van belanghebbende.
Naar (mede) uit de onder 2.11 en 2.12 opgenomen opmerkingen en de onder 2.14 opgenomen (achteraf opgemaakte) aansluiting valt op te maken heeft belanghebbende haar voor privégebruik gedane kasopnamen niet, althans niet volledig, geadministreerd. Bovendien blijkt uit de door de inspecteur berekende theoretische omzet, die op basis van de prijzen van de verkochte producten en de aanwezige inkoopfacturen heeft plaatsgevonden (zie 2.15), dat de aangegeven omzet aan de lage kant moet zijn geweest. Voor het geconstateerde verschil tussen de aangegeven omzet en de theoretisch berekende omzet heeft belanghebbende geen afdoende verklaring gegeven.
Ten slotte constateert het hof dat belanghebbende het interne geheugen van de kassa (de
"controlekassarol" met daarin ook de detailgegevens van de bestellingen) niet zeven jaar lang, in welke vorm dan ook, heeft bewaard. Dit interne geheugen van de kassa behoort, naar het oordeel van het hof, tot de verplicht te bewaren gegevensdragers als bedoeld in artikel 52
van de AWR en artikel 34, eerste lid, van de Wet OB. Het ontbreken daarvan houdt in het onderhavige geval in dat een controle bij belanghebbende op de volledigheid van de omzet (na de verkoop van de onderneming in 2003) nagenoeg onmogelijk was. Met voornoemde detailgegevens over de verkochte goederen had immers in ieder geval een indirecte controle op de volledigheid van de omzet kunnen plaatsvinden door een verband aan te leggen tussen de verkoop en de inkoop van de producten. Nu belanghebbende de “controlekassarol” in strijd met de wettelijke bepalingen niet heeft bewaard of uitgeprint, is ook een indirecte controle achteraf (na verkoop van de onderneming) bij belanghebbende niet meer mogelijk geweest.
4.7 Gelet op het overwogene onder 4.3, 4.4, 4.5 en 4.6 is het hof van oordeel dat belanghebbende op zodanige wijze een kasadministratie heeft gevoerd, gepaard gaand met het niet voldoen aan de bewaarverplichting, dat niet gezegd kan worden dat er een administratie in de zin van artikel 52 van de AWR en artikel 34, eerste lid, van de Wet OB aanwezig was die als betrouwbare grondslag voor de omzetberekening kon worden gebruikt. Belanghebbende heeft niet de vereiste administratie gevoerd die bij een bedrijf als het onderhavige mag worden verwacht (zie 4.5). Hetgeen belanghebbende daartegenover stelt in de vorm van bijlage 28 bij zijn hoger beroep (zie 2.14), onderschrijft dat belanghebbende onvoldoende scheiding heeft aangebracht tussen het kasgeld dat tot het ondernemingsvermogen behoorde en het kasgeld dat tot haar privévermogen behoorde. Ook anderszins heeft belanghebbende het tegendeel van het hiervoor vermelde oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt.
4.8 Omdat de kasadministratie geen deugdelijke grondslag kon zijn voor de fiscale winstberekening, heeft de inspecteur een theoretische omzetberekening opgesteld (zie 2.15). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de wijze waarop de inspecteur de in aanmerking te nemen omzet over het jaar 2000 heeft herrekend een reële benadering is van de werkelijk genoten omzet. Deze herrekening heeft namelijk plaatsgevonden op basis van de binnen de onderneming aanwezige gegevens, te weten de aangetroffen inkoopfacturen en de gehanteerde verkoopprijzen, daarbij rekening houdend met weggooi- en weggeefpercentages en een zekere foutmarge. De inspecteur heeft de correctie derhalve niet naar willekeur vastgesteld. Hetgeen belanghebbende daartegen aanvoert - namelijk dat de gehanteerde winstmarges gezien de aard van de onderneming en de landelijke cijfers, te hoog zijn - kan belanghebbende niet baten, nu de gehanteerde winstmarges zijn ontleend aan gegevens binnen de onderneming zelf.
4.9 Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag ad € 2.813 aan omzetbelasting niet te hoog is vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond. In verband met de lange behandeltijd van het bezwaar wil belanghebbende dat aan haar een hogere tegemoetkoming wordt toegekend dan de rechtbank heeft bepaald. Het hof merkt hieromtrent op dat - anders dan belanghebbende kennelijk meent - op geschillen die uitsluitend een belastingaanslag betreffen, het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, niet van toepassing is (vgl. Hoge Raad, 11 december 2009, nr. 08/04645). Voor een in verband met de lange duur van de bezwaarfase toe te passen vermindering van de naheffingsaanslag is binnen de belastingheffing als zodanig geen plaats. Voor een mogelijkerwijs in verband met art. 6 EVRM toe te kennen tegemoetkoming verwijst het hof naar hetgeen onder 4.11 ter zake van de boete en onder 5 ter zake van de proceskostenvergoeding wordt overwogen.
De boete
4.10 Naar is overwogen onder 4.7 heeft belanghebbende voor haar onderneming niet de vereiste administratie gevoerd en niet aan de bewaarverplichting voldaan. Naar het oordeel van het hof is het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig omzetbelasting is betaald nu belanghebbende, door niet de van haar te verwachten zorg te besteden aan de administratie en door niet te voldoen aan de bewaarplicht, welbewust de kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden voldaan. Het hof acht daarom, evenals de rechtbank, in beginsel een boete van 50% passend en geboden. Hierbij neemt het hof in aanmerking de omstandigheid dat de nageheven belasting , die de grondslag voor de boete vormt, tot stand is gekomen door een schatting van de omzet. Aangezien de inspecteur zich bij die schatting van de omzet heeft gebaseerd op de gegevens van onderneming zelf en het hof van oordeel is dat de schatting een reële benadering is van de omzet, komt het hof (gelijk de rechtbank heeft overwogen) op die grond niet toe aan een vermindering van de boete.
4.11 In verband met de schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft de rechtbank een vermindering verleend van 50% van de - naar de juiste boetegrondslag van € 2.813 (zie 2.8 en 4.9) berekende - boete. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op het tijdsverloop tussen de aankondiging van de boete op 18 september 2003 en haar uitspraak van 18 juni 2009, te weten een tijdsverloop van meer dan vijf en een half jaar. Van die totale behandeltijd is - naar de rechtbank heeft vastgesteld en belanghebbende niet heeft weersproken - aan de inspecteur een periode van tweeëneenhalf jaar toe te rekenen aangezien hij gedurende die periode niets aan de behandeling van het bezwaarschrift heeft gedaan. Met in achtneming van het voorgaande is de boete door de rechtbank verminderd tot op € 703.
Bij kennisgeving d.d. 13 juli 2009 heeft de inspecteur de boete ook daadwerkelijk vastgesteld op € 703, alhoewel hij zich in zijn verweerschrift op het standpunt stelt de voorgaande vermindering van 50% te ruim te vinden. Wat hiervan ook zij, de vermindering kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Er rest het hof slechts te oordelen of de door de rechtbank toegepaste vermindering van 50% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn niet te laag is geweest. Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake.
De heffingsrente
4.12 Het (hoger) beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de heffingsrente aangevoerd. Nu het hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
4.13 De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5. De proceskosten
Ter zake van het beroep
In verband met de gegrondheid van het beroep ter zake van de boete heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft daarbij de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht gehanteerd, waarbij zij in de onredelijke lange behandeltijd van het bezwaar aanleiding heeft gevonden de hoogste wegingsfactor te nemen voor het vaststellen van de vergoeding die ziet op de bezwaarfase. Hiertegen heeft de inspecteur niet geageerd. Anders dan belanghebbende meent is dus niet alleen bij het vaststellen van de hoogte van de boete, maar ook bij het vaststellen van de hoogte van de proceskostenvergoeding rekening gehouden met de onredelijke lange behandeltijd van het bezwaar. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank hierin aan belanghebbende in voldoende mate tegemoet gekomen. Voor een verdergaande tegemoetkoming is naar het oordeel van het hof geen plaats.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank belanghebbendes verzoek om de inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van de proceskosten terecht afgewezen. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is slechts grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie onder meer Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260). Naar het oordeel van het hof kan de inspecteur het hiervoor omschreven verwijt niet worden gemaakt.
Ter zake van het hoger beroep
Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr.G.M. van der Meer, voorzitter, mrs. A.C. van Leijenhorst en
mr. M.C.M. de Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is op 9 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 14 april 2010
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.