Arrest d.d. 20 april 2010
Zaaknummer 200.027.490/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P. van Rossum, kantoorhoudende te Emmen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.R. Tierie, kantoorhoudende te Bunschoten.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 23 december 2008 door de sector kanton, locatie Winschoten van de rechtbank Groningen (verder: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 februari 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 17 maart 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis gewezen tussen partijen op 23 december 2008 (zaak-/rolnummer 367737 / CV EXPL 08-3971) door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten en, opnieuw recht doende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering der gronden, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde], onder overlegging van een productie, verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"Dat het Gerechtshof:
A. De grieven van [appellant] ongegrond zal verklaren en
B. het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
In incidenteel appel
C. De grief van [geïntimeerde] gegrond zal verklaren en
D. het vonnis van de rechtbank op dat onderdeel zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerde] integraal zal toewijzen.
Met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties."
Door [appellant] is in het incidenteel appel, eveneens onder overlegging van een productie, geantwoord met als conclusie:
"bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
In het incidenteel hoger beroep: het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten d.d. 23 december 2008, onder zaak-/rolnummer
367737 / CV EXPL 08-3971 tussen partijen gewezen, voor zoveel nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van appellant in incidenteel appèl, geïntimeerde in principaal appèl in de kosten van het geding in beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel acht grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 1 (1.1 tot en met 1,8) is op zich geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
Met betrekking tot de grieven I en II in het principaal appel:
2. De grieven strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte een aantal feiten niet als vaststaand heeft aangenomen. De grieven zien eraan voorbij dat het de rechter, die een geschil moet beoordelen, vrijstaat die gestelde en niet (voldoende) betwiste feiten als vaststaand aan te merken die hij voor de beoordeling van dat geschil relevant acht.
3. De grieven kunnen derhalve, wat daar verder ook van zij, niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Voor zover nog relevant zal het hof op de beweerdelijk vaststaande feiten waarop de grieven doelen, hierna terug komen.
Met betrekking tot de grieven IV en VI in het principaal appel:
4. Het hof acht termen aanwezig deze grieven thans eerst te behandelen. Ze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Grief VI richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter dat de huurovereenkomst is in gegaan op 1 februari 2008 en dat [appellant] vanaf het begin de huurpenningen niet heeft voldaan en derhalve, gelet op de ingebrekestelling van 30 januari 2008, sedertdien in verzuim is.
Grief IV richt zich tegen hetgeen de kantonrechter onder 4.3 van het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, te weten dat hij voorbijgaat aan het verweer van [appellant] dat de overeenkomst nog voor de feitelijke voltrekking daarvan is geëindigd door het overschrijden van de door hem gestelde termijn, nu [appellant], getuige het onder de feiten genoemde wensenlijstje, er immers ook vanuit ging dat de overeenkomst later zou (kunnen) ingaan dan 1 januari 2008.
6. Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat – zoals door de kantonrechter is overwogen en beslist en door grief III wordt bestreden – de rechtsverhouding tussen partijen, als neergelegd in de overeenkomst van 20 oktober 2007, moet worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:201 BW juncto artikel 7:290 BW, heeft het volgende te gelden.
7. De hoofdverplichting van de verhuurder is om aan de huurder het gebruik van het gehuurde te verstrekken. Deze verplichting gaat in op de ingangsdatum van de huurovereenkomst. In de op 20 oktober 2007 tussen partijen gesloten overeenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat de datum van ingang 1 januari 2008 of eerder zal zijn. Aldus zijn partijen naar het oordeel van het hof een fatale termijn overeen gekomen ten aanzien van de verplichting van [geïntimeerde] tot het ter beschikking stellen van het gehuurde aan [appellant]. In dit verband overweegt het hof dat de in de overeenkomst omschreven termijn een concreet karakter heeft (er wordt een uiterste datum genoemd) en dat [geïntimeerde] geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de termijn desalniettemin geen fataal karakter heeft. Vanwege dat fatale karakter, verkeerde [geïntimeerde] bij het verstrijken van die termijn zonder ingebrekestelling in verzuim, door het gehuurde niet ter vrije beschikking van [appellant] te stellen.
8. [geïntimeerde] heeft gesteld dat op enig moment tussen partijen is overeengekomen dat de ingangsdatum van de huurovereenkomst zou worden verschoven naar 1 februari 2008. [appellant] heeft met klem betwist dat [appellant] hem zou hebben verzocht om de ingangsdatum van de huurovereenkomst te verschuiven naar 1 februari 2008 (zie de conclusie van dupliek in eerste aanleg onder 17) , hetgeen – in samenhang met de herhaalde stelling van [appellant] dat 1 januari 2008 een fatale termijn was – moeilijk anders kan worden begrepen dan dat [appellant] betwist dat tussen partijen op enig moment is overeengekomen dat de huurovereenkomst eerst per 1 februari 2008 zou ingaan. De kantonrechter is echter aan dat verweer voorbij gegaan met als enig argument dat [appellant] – getuige een door [appellant] (op enig tijdstip) na 1 januari 2008 gepresenteerd wensenlijstje – er ook vanuit ging dat de overeenkomst later zou kunnen ingaan dan 1 januari 2008.
9. Het hof is van oordeel dat de daartegen gerichte grief (IV) doel treft. [geïntimeerde] was immers vanaf 1 januari 2008 in verzuim, zodat aan de eventuele latere bereidheid aan de kant van [appellant] om alsnog te willen onderhandelen over een nadere overeenkomst, geen argument kan worden ontleend om bedoeld verweer van [appellant] te passeren. De bewijslast ter zake van het in onderling overleg verschuiven van de ingangsdatum van de huurovereenkomst rust (krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv) op [geïntimeerde]. Nu een op dit punt toegespitst gespecificeerd bewijsaanbod niet voorligt, zal het hof aan de betreffende stelling van [geïntimeerde] voorbijgaan.
10. Die bereidheid om te willen onderhandelen over een nadere overeenkomst stond er overigens niet aan in de weg dat het [appellant] vrijstond van de overeenkomst van 20 oktober 2007 te ontbinden, zoals hij bij brief van 28 januari 2008 heeft gedaan (dat bedoelde brief die strekking had is door [geïntimeerde] erkend). Die ontbinding was gerechtvaardigd en staat aan toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in de weg.
11. Het hiervoor overwogene brengt mede dat de grieven IV en VI falen en dat de overige grieven in het principaal hoger beroep geen behandeling behoeven. Voorts volgt daaruit dat de incidentele grief (betreffende de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding) geen doel kan treffen.
De slotsom
12. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] dienen alsnog te worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties (salaris advocaat: in principaal appel 1 punt tarief III en in het incidenteel appel ½ punt tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op nihil aan verschotten en € 300,-- aan geliquideerd salaris voor de gemachtigde;
in het principaal hoger beroep op € 347,98 aan verschotten en € 1.158,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
in het incidenteel hoger beroep op nihil aan verschotten en op € 579,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en De Hek, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 20 april 2010 in bijzijn van de griffier.