ECLI:NL:GHLEE:2010:BM3694

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.050.868/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Garos
  • J. Zwerver
  • M. Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijwillige uithuisplaatsing in het kader van ondertoezichtstelling door Bureau Jeugdzorg Friesland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 4 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er plaats is voor een vrijwillige uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van een ondertoezichtstelling. Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ) had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de kinderrechter van 4 november 2009 te vernietigen, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen werd afgewezen. De ouders van de kinderen, die gezamenlijk het gezag uitoefenen, hadden de kinderen in november 2006 uit huis geplaatst zonder dat er een machtiging was verleend. BJZ stelde dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is om de regie te kunnen voeren over de hulpverlening, maar het hof oordeelde dat de ouders de uithuisplaatsing vrijwillig hadden bewerkstelligd en dat BJZ dit had gedoogd. Het hof benadrukte dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet vereist is in gevallen van vrijwillige uithuisplaatsing, mits de ouders geen bezwaar maken. De moeder had ter zitting aangegeven dat een machtiging tot uithuisplaatsing rust zou geven, maar het hof oordeelde dat de zorgen van de moeder niet voldoende waren om een machtiging te verlenen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing was afgewezen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 4 mei 2010
Zaaknummer 200.050.868
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
Bureau Jeugdzorg Friesland,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellant,
hierna te noemen: BJZ,
tegen
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P. van Bommel,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 4 november 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] in de gemeente [geboorteplaats], [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] in de gemeente [geboorteplaats], en [kind 3] (hierna: [kind 3]), geboren op [geboortedatum] in de gemeente [geboorteplaats], afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 9 december 2009, heeft BJZ verzocht de beschikking van 4 november 2009 te vernietigen en opnieuw beslissende de door BJZ verzochte machtigingen tot uithuisplaatsing alsnog te verlenen.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de ouders geen verweerschrift ingediend.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de stukken, waaronder een brief van 17 december 2009 van de Raad voor de Kinderbescherming en een faxbericht met bijlagen, inhoudende kopieën van de (nieuwe) indicatiebesluiten van 14 april 2008 en 8 september 2009 ten aanzien van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] en de verkorte indicatiebesluiten van 28 september 2009 en 7 oktober 2009 ten aanzien van [kind 1] en [kind 2].
Ter zitting van 25 maart 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Van Bommel, de vader en mevrouw Kooistra, mr. De Jong en mevrouw Keegstra namens BJZ. Mr. De Jong heeft ter zitting van het hof een pleitnotitie overgelegd.
Voorafgaand aan de zitting is de minderjarige [kind 1] gehoord door een raadsheer-commissaris.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de minderjarige [kind 2] haar mening niet kenbaar gemaakt.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [kind 1], [kind 2] en [kind 3] belast. De kinderen zijn in november 2006 op initiatief van de ouders uit huis geplaatst.
2. Bij beschikking van 15 juli 2009 van de rechtbank Leeuwarden zijn [kind 1], [kind 2] en [kind 3] met ingang van 15 juli 2009 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van BJZ.
3. Bij een drietal inleidende verzoekschriften van 7 oktober 2009 heeft BJZ de rechtbank verzocht om ten aanzien van [kind 1], [kind 3] en [kind 2] een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezicht-stelling respectievelijk in de volgende voorzieningen: leefgroep 'de Vesta', een pleeggezin en het gezinshuis te Joure. De ouders hebben zich hiertegen niet verweerd.
4. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder het kopje "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissing van de rechtbank is het hoger beroep van BJZ gericht.
Ten aanzien van het verzoek tot de machtiging tot uithuisplaatsing
5. BJZ stelt dat - ingeval van een ondertoezichtstelling - een machtiging tot uithuisplaatsing bij vrijwillige uithuisplaatsingen nodig is, omdat BJZ anders niet voldoende in staat is de regie te voeren met betrekking tot de hulpverlening. In de onderhavige zaak dient BJZ wel de ondertoezichtstelling uit te voeren, maar gaat BJZ niet over de uithuisplaatsing, hetgeen onduidelijkheid schept over de positie van BJZ. Naar de mening van BJZ is dit een ongewenste situatie, omdat BJZ dan afhankelijk is van de opstelling van de ouders, de kinderen en de opnemende voorziening. BJZ is - toen de onderhavige zaak bij BJZ werd aangemeld - geconfronteerd met een voldongen feit, zodat niet kan worden gesproken van het gedogen van de situatie door BJZ. De beslissing over het al dan niet verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing dient volgens BJZ los te staan van ouders en kinderen die bereid zijn de uithuisplaatsing in een vrijwillig kader te blijven aanvaarden. Het algemene beleid van BJZ is er op gericht dat alle uithuis-plaatsingen in het kader van een ondertoezichtstelling door middel van een rechterlijke machtiging plaatsvinden en dat een verzoek om een dergelijke machtiging wordt voorgelegd aan de rechter. BJZ wil door de zaak in hoger beroep aan te orde te stellen duidelijkheid verkrijgen met betrekking tot de vraag of er plaats is voor een vrijwillige uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, nu de rechtbank met betrekking tot dit vraagstuk tot verschillende uitkomsten is gekomen.
6. BJZ heeft ter zitting van het hof nog aangegeven dat het contact met de opnemende voorzieningen waar de kinderen verblijven goed verloopt en dat een machtiging tot uithuisplaatsing dit niet zal veranderen. Ook zonder de machtiging uithuisplaatsingen zijn de verschillende voorzieningen bereid om kinderen op te nemen en de contacten met BJZ zijn goed. Volgens BJZ kan een uithuisplaatsing door een rechterlijke machtiging veilig worden gesteld, in het geval de kinderen weglopen of zich verzetten tegen de plaatsing.
7. De moeder heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat er ten aanzien van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] een machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden verleend, zodat iedereen weet waar hij aan toe is en er, indien nodig, meteen ingegrepen kan worden. Moeder is in het bijzonder ongerust over [kind 1], omdat ze meerdere keren is weggelopen en moeite heeft met de leiding van de leefgroep 'De Vesta', waar zij verblijft. Het zou de moeder rust geven indien er ten aanzien van haar dochters een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend, aldus de moeder.
Overwegingen van het hof
8. Uitgangspunt moet zijn dat ingevolge het bepaalde bij art. 1:258 lid 3 BW uithuisplaatsing van een minderjarige uitsluitend geschiedt krachtens art. 1:261 BW, derhalve niet zonder een door de kinderrechter aan de gezinsvoogdij-instelling verleende machtiging als in dat artikel voorgeschreven, behoudens ingeval van vrijwillige uithuisplaatsing door de met gezag belaste ouder zonder bezwaar van de instelling. De vraag die dient te worden beantwoord is of het de met het gezag belaste ouders zijn die vrijwillig en met gedogen van de instelling de minderjarigen uit huis hebben geplaatst. Van vrijwillige uithuisplaatsing kan geen sprake zijn wanneer een minderjarige van twaalf jaar of ouder daar niet mee instemt. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat [kind 1], [kind 2] en [kind 3] op 13 november 2006 op initiatief van de ouders uit huis zijn geplaatst, dat destijds een machtiging tot uithuisplaatsing was verzocht, noch verleend en dat [kind 1] en [kind 2] instemmen met de uithuisplaatsing.
9. Er doet zich op grond van het vorenstaande een geval voor van een door de ouders bewerkstelligde en door BJZ gedoogde uithuisplaatsing, voor welk geval het machtigingsvereiste niet geldt. Dat BJZ op 7 oktober 2009, bijna drie jaar later, de rechtbank heeft verzocht om ten aanzien van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen maakt dit niet anders. Het door BJZ aangevoerde, te weten dat BJZ zonder een machtiging tot uithuisplaatsing een onduidelijke positie heeft, niet voldoende in staat is de regie te voeren met betrekking tot de hulpverlening en afhankelijk is van de opstelling van de ouders, kinderen en de opnemende voorziening, is daartoe onvoldoende.
10. Een machtiging tot uithuisplaatsing brengt in een geval als dit geen wijzigingen in de bevoegdheden van BJZ. Het is daarnaast juist de bedoeling dat ouders - binnen het kader van de ondertoezichtstelling - zelf de verantwoordelijkheid nemen en dragen; de overheid dient daarbij ingevolge artikel 8 EVRM terughoudend te zijn bij inmenging in het gezins- en familieleven van burgers en daar alleen toe over te gaan wanneer dat noodzakelijk is.
11. Ook het door de moeder ter zitting van het hof naar voren gebrachte, te weten dat een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van haar dochters duidelijkheid en rust zal verschaffen, leidt niet tot het oordeel dat ten aanzien van de kinderen een machtiging tot uithuisplaatsing moet worden verleend. De zorgen die de moeder ten aanzien van met name [kind 1] heeft geuit zijn onvoldoende grond om reeds op voorhand een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het hof begrijpt dat het voor de moeder een rustgevende gedachte is dat BJZ met name [kind 1] zou kunnen dwingen om op de gewenste plek te blijven wonen. Echter, de moeder heeft die bevoegdheid ook zelf en kan haar wettelijke plicht om het gezag over haar kinderen in te vullen niet naar BJZ verplaatsen wanneer van de noodzaak daartoe, zoals in de onderhavige zaak, niet is gebleken. Er is immers sprake van een vrijwillige uithuisplaatsing, nu de moeder te kennen heeft gegeven (nog steeds) achter de uithuisplaatsing van haar dochters te staan die ze destijds zelf heeft bewerkstelligd en er ook overigens geen, althans onvoldoende, omstandigheden zijn aangevoerd waaruit de noodzaak van het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van de kinderen blijkt. Indien het geval zich zou voordoen dat de plaatsing van [kind 1] (of een van de andere kinderen) in het geding komt, kan BJZ alsnog bij de kinderrechter van de rechtbank een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verzoeken.
Slotsom
12. Gelet op het vorenoverwogene zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Aldus gegeven door mrs. Garos, voorzitter, Zwerwer en Bosch, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 4 mei 2010 in bijzijn van de griffier.