Parketnummer: 24-000322-10
Parketnummer eerste aanleg: 17-850114-06
Arrest van 24 juni 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1978] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.A. de Boer, advocaat te Sneek.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 22 december 2009 het arrest van dit gerechtshof van 19 november 2007 vernietigd. Het arrest van het hof was gewezen in hoger beroep van een vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden van
2 mei 2007. De Hoge Raad heeft de zaak in zoverre naar dit hof teruggewezen om, met inachtneming van zijn arrest, op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3 zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en tot een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 februari 2006 te [plaats], (althans) in de gemeente [gemeente], een wapen van categorie III, te weten een geweer (vuurbuks), en/of munitie van categorie III, te weten een (aantal) kogelpatro(o)n(en), voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 3 februari 2006 te [plaats], (althans) in de gemeente [gemeente], een wapen van categorie II onder 5?, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2005 tot en met 3 februari 2006 te [plaats], (althans) in de gemeente [gemeente], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektrische energie/stroom, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Verweer ter zake van de rechtmatigheid van de doorzoeking
De raadsman van verdachte heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het redelijk vermoeden dat er wapens of munitie aanwezig zijn in de woning van verdachte slechts ontleend werd aan informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). Die informatie alleen kon het afgeven van een bevel tot doorzoeking van de woning van verdachte niet rechtvaardigen, aangezien zij niet een omstandigheid oplevert waaruit politieambtenaren redelijkerwijs kunnen vermoeden dat een wapen aanwezig was in de woning van verdachte. Derhalve was de doorzoeking niet rechtmatig. Voornoemde omstandigheden leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
De stelling dat een redelijk vermoeden van aanwezigheid van wapens en munitie, als bedoeld in artikel 49 Wet wapens en munitie niet uitsluitend kan berusten op de door het hof als concreet aangeduide CID-informatie (nu CIE-informatie) is in haar algemeenheid onjuist.
Het redelijk vermoeden van aanwezigheid van wapens en munitie kon in het onderhavige geval berusten op het proces-verbaal met CIE-informatie, nu die informatie voldoende concreet was en blijkens als betrouwbaar kon worden aangemerkt.1 Derhalve verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Verweer ter zake van de rechtmatigheid van de verdere doorzoeking na de vondst van de vuurbuks
Subsidiair heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - betoogd dat nadat een vuurbuks tijdens de doorzoeking in beslag was genomen, de juridische titel om verder te gaan met de doorzoeking ontbrak. De gevonden buks zou immers voor een groot deel chroomkleurig zijn en daarmee voldoen aan de in de machtiging tot binnentreden in een woning opgenomen beschrijving. Het bewijs dat vervolgens is verkregen, is wegens dit vormverzuim onrechtmatig. De raadsman heeft aan zijn verweren de conclusie verbonden dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Feiten
Voornoemd proces-verbaal CIE-informatie heeft geleid tot een machtiging tot binnentreden2 in een woning aan de [adres] op basis van artikel 49 van de Wet wapens en munitie ter inbeslagname van een zilverkleurige vuurbuks. Het proces-verbaal vermeldt voorts dat informatie is binnengekomen dat "in het perceel van [verdachte] ([adres]) een zilverkleurige vuurbuks" ligt.
Uit het proces-verbaal relaas van onderzoek3 blijkt dat het perceel aan de [adres] de woning was van verdachte. Op 3 februari 2006 omstreeks 11.30 is verbalisant [verbalisant] de woning binnen gegaan. In de woning zijn de verbalisanten gestart met de doorzoeking. In een ruimte, de trappenhal naast de keuken, werd een zilverkleurig vuurwapen aangetroffen. Het wapen betrof een Remington .22. Het wapen is in beslag genomen en daaropvolgend is verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie en overgebracht naar het bureau van de politie te [plaats]. De verbalisanten zijn doorgegaan met de doorzoeking.
Vormverzuim
Het hof dient eerst vast te stellen of er sprake is van een vormverzuim.
Weliswaar kan worden vastgesteld (zie de desbetreffende foto op dossierpagina 61) dat de aangetroffen vuurbuks niet geh??l zilverkleurig was, zoals de CIE-informatie mogelijk suggereert, maar de essentie van die informatie was niet zozeer gelegen in de kleur van het wapen maar, naar het oordeel van het hof, in het gegeven dat een vuurbuks aanwezig was. Toen vervolgens daadwerkelijk een vuurbuks werd gevonden was er voor verbalisanten geen aanleiding te veronderstellen dat het hier niet ging om het wapen dat in de machtiging tot doorzoeking was bedoeld. Het enkele feit dat de vuurbuks niet geheel zilverkleurig bleek te zijn was daartoe, naar het oordeel van het hof, onvoldoende. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 10 juni 2010 dat hij na de vondst van het wapen hoorde hoe door (een van de) verbalisanten werd gezegd: "We hebben 'm al". Direct na de vondst van de vuurbuks is verdachte afgevoerd.
Het hof stelt vast dat er geen aanleiding was te veronderstellen dat de gevonden vuurbuks niet de vuurbuks was zoals die werd bedoeld in de CIE-informatie - op grond waarvan de machtiging tot binnentreden is afgegeven - en is met de raadsman van oordeel dat op het moment dat de vuurbuks met de daarin aanwezige munitie werd gevonden, de grond voor verdere doorzoeking was weggevallen. Het hof stelt vast dat de politieambtenaren op dat moment de situatie niet hebben "bevroren" noch zich rekenschap hebben gegeven over het verdere verloop van de doorzoeking, terwijl dit wel noodzakelijk was. Verdachte is na de vondst van het wapen afgevoerd en heeft derhalve geen toestemming gegeven voor de verdere doorzoeking. Het voornoemde proces-verbaal CIE-informatie bevatte onvoldoende feitelijke gegevens om verdere doorzoeking te legitimeren. Derhalve was na de vondst van het wapen met de munitie de grond voor verdere doorzoeking weggevallen en is er, omdat de verdere doorzoeking zonder geldige juridische titel is voortgezet, sprake van een vormverzuim. Dat vormverzuim is bovendien onherstelbaar.
Nu er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim zal het hof vaststellen welk rechtsgevolg aan het vormverzuim dient te worden verbonden.
Artikel 359a, tweede lid Wetboek van Strafvordering noemt drie factoren die het aan het vormverzuim verbonden rechtsgevolg dienen te rechtvaardigen, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt.
Het belang van het geschonden voorschrift, artikel 49 van de Wet wapens en munitie, is gelegen in de noodzaak voor de politie wapens en munitie - die een gevaar opleveren voor de maatschappelijke veiligheid - snel te onttrekken aan het verkeer ter voorkoming van incidenten en gevaarlijke situaties.
De ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim is ontstaan bestaan uit het voortzetten van de doorzoeking ondanks de vondst van het wapen. Door dit verzuim hebben de politieambtenaren een verdergaande inbreuk gemaakt op het huisrecht van verdachte - zoals dat wordt beschermd door artikel 12 van de Grondwet - dan rechtens was toegestaan.
Voornoemde omstandigheden leveren op een geval waarin een belangrijk strafprocessueel voorschrift in belangrijke mate is geschonden.
Gelet op voornoemde overwegingen is het hof - met de raadsman - van oordeel dat de voorwerpen die tijdens de verdere doorzoeking zijn gevonden en de constateringen die daarbij zijn gedaan onrechtmatig zijn en de verdachte tot nadeel strekken. Het bewijsmateriaal ter zake van de feiten 2 en 3 is uitsluitend door het verzuim verkregen, waardoor het desbetreffende materiaal niet tot bewijs kan dienen van enig strafbaar feit.
Het hof is derhalve van oordeel dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde onder 2 en 3.
Vrijspraak
Het hof acht - gelet op de honorering van het hiervoor behandelde verweer tot bewijsuitsluiting - niet bewezen hetgeen onder 2 en 3 aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij op 3 februari 2006 te [plaats], een wapen van categorie III, te weten een geweer (vuurbuks), en munitie van categorie III, te weten kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 3 februari 2006 schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie. Verdachte heeft op die datum een vuurbuks met daarin munitie voorhanden gehad.
Het is algemeen bekend, dat het - ongecontroleerde - bezit van wapens een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich kan brengen en een gevoel van onveiligheid in de maatschappij kan veroorzaken. Het hof tilt dan ook zwaar aan dit feit. Het hof laat echter ook meewegen dat het hier ging om een licht wapen, dat bij verdachte niet als zodanig in gebruik was.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justiti?le documentatieregister van 19 maart 2010 - eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Het hof heeft geconstateerd dat er een overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn - die gezien het procesverloop niet aan verdachte is toe te rekenen, maar waarbij het hof, gelet op de navolgende strafoplegging, geen strafvermindering hoeft toe te passen - en heeft uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 10 juni 2010 afgeleid dat verdachte zijn leven gedurende het tijdsverloop heeft gebeterd en nu zes dagen per week werkzaam is binnen zijn eigen bedrijf. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand. De voorwaardelijke straf dient als stok achter de deur ten einde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst opnieuw schuldig zal maken aan (soortgelijke) strafbare feiten.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte onder 1 ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van één maand;
beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. J.J. Beswerda, voorzitter, mr. J. Hielkema en mr. J.H. Bosch, in tegenwoordigheid van S. van Krugten als griffier, zijnde mr. J.H. Bosch buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 Proces-verbaal Politie Fryslan d.d. 3 februari 2006, op ambtseed ondertekend door [verbalisant], inspecteur van politie, Hoofd CIE Fryslan, pagina 30 van het dossier.
2 Machtiging tot binnentreden in een woning d.d. 3 februari 2006, afgegeven door de Hulpofficier van Justitie [naam], pagina 39 van het dossier.
3 Proces-verbaal relaas van onderzoek d.d. 8 maart 2006, op ambtseed ondertekend door Brigadier van de Politie [verbalisant], pagina 26 van het dossier.