Vaststaande feiten
3. Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in het vonnis van 1 februari 2006 zijn geen grieven gericht, zodat ook in appel van die feiten kan worden uitgegaan. Wel zijn in hoger beroep ook andere feiten gebleken. Om die reden zal het hof de feiten opnieuw vaststellen.
3.1. [geïntimeerde] is van 1983 tot 1997 als slijper (metaalbewerker) in dienst geweest van Chromalloy Holland B.V. (voorheen TSE), hierna te noemen Chromalloy. [geïntimeerde] is ziek geworden en op 16 november 1992 - hij was toen 33 jaar - arbeidsongeschikt geworden. In 1997 is hij ontslagen.
3.2. Bij [geïntimeerde] is een berylliumlong (berylliosis) vastgesteld. Berylliosis is een aandoening waarbij door ontstekingen bindweefsel ontstaat in de longen, waardoor de uitwisseling van zuurstof en koolzuurdioxide belemmerd wordt. Het longweefsel van [geïntimeerde] bevat beryllium, een zwaar metaal dat berylliosis veroorzaakt, en andere metalen, zoals mangaan en ytrium en waterstikstof. Berylliosis is bij beroepsmatige blootstelling aan beryllium erkend als een beroepsziekte.
3.3. [geïntimeerde] heeft zich begin 2004 tot [appellante] gewend. Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is op 15 maart 1994 een schaderegelingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat [appellante] zou trachten de door [geïntimeerde] geleden schade op (de assuradeur van) Chromalloy te verhalen. Ter uitvoering van deze overeenkomst heeft [appellante] Chromalloy in een brief van 14 april 1994 aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade. In deze brief heeft [appellante] onder meer geschreven dat [geïntimeerde] een berylliumlong heeft opgelopen vanwege de jarenlange blootstelling aan fijne metalen stofdeeltjes bij Chromalloy.
3.4. In 1995 en 1996 heeft [appellante] over de aansprakelijkheid van Chromalloy gecorrespondeerd met de heer C. de Jong van International Insurance Investigations (hierna: IIC). De Jong was ingeschakeld door Cigna Insurance Co. of Europe, de aansprakelijkheidsverzekeraar van Chromalloy.
3.5. In een brief van 11 december 1996 aan IIC schreef [appellante] onder meer:
“Gezamenlijk met mijn medisch adviseur en het advocatenkantoor Vos Seidel & Plas, alsmede cliënt beraden wij ons ten aanzien van het standpunt dat door uw opdrachtgevers ten aanzien van het aansprakelijkheidsvraagstuk tot op heden werd ingenomen.
Vooruitlopend hierop kan ik u reeds mededelen dat in mijn optiek de aansprakelijkheid van uw werkgever zich ten volle aandient. Ik zal dat nog met redenen omkleed aan u kenbaar maken en acht nu reeds ten volle aangetoond dat cliënt aan zijn stelplicht zoals die tot uitdrukking komt in ons wetsartikel 1638x BW heeft voldaan.
Op korte termijn mag u mijn beargumenteerde reactie tegemoet zien.”
3.6. Op 28 november 2000 schreef [appellante] een brief aan Ace Insurance NV:
“Het lijkt mij van uiterst belang, dat wij in de ons regarderende schadezaak enige vooruitgang boeken en wel op korte termijn.
In het verleden hebben wij ons gewend tot International Insurance Investigations, het bureau dat door u is ingeschakeld. Echter, vanaf december 1996 hebben wij niets meer mogen vernemen van dit bureau.
Gelet op de ernst van deze zaak, lijkt het mij zinvol dat een persoonlijk onderhoud zal plaatsvinden tussen ondergetekende en een uwer buitendienstfunctionarissen.
Ik kan u meedelen, dat onze cliënt de heer [geïntimeerde] inmiddels is gereïntegreerd.
Deze brief kunt u beschouwen als een stuiting van een eventuele verjaring in de zin van
art. 3:316 BW.”
3.7. Ace reageerde in een brief van 13 december 2000 als volgt op de brief van [appellante] van 28 november 2000:
“Hierdoor bevestigen wij de ontvangst van uw brief van 28-11-2000.
Hierbij voor uw informatie een fotokopie van het laatste bericht van Cees de Jong, de inhoud spreekt voor zich.
Aangezien blijkens de inhoud van ons dossier deze zaak per 14-04-1999 is verjaard, hebben wij het dossier inmiddels afgelegd.”
3.8. Op 11 september 2002 schreef [appellante] het volgende aan [geïntimeerde]:
“Inmiddels ontving ik het uitvoerige advies van onze advocaat die uw dossier en met name de mogelijkheden om daarin met succes uw werkgever aan te spreken, heeft bekeken. Door de tussenliggende vakantieperiode heeft de beoordeling van dit advies alsmede de bespreking met onze advocaat hiervan wat langer op zich laten wachten, vandaar dat ik eerst nu pas aan een en ander toekom. Bij gelegenheid van ons onderhoud bij u thuis kaartte ik al aan dat de verzekeraar, Cigna Insurance Company, zich in de laatste correspondentie op het standpunt stelt dat er sowieso voor hun geen taken meer waren weggelegd ter beoordeling van uw schade, omdat de zaak zou zijn verjaard. De visie van de verzekeraar daarbij was dat een brief die door de heer Dehing was gezonden in december 1996 de toen lopende verjaringstermijn niet rechtsgeldig zou hebben gestuit. Vervolgens stelde de wederpartij dat, wanneer die brief wel als rechtsgeldige verjaring zou moeten worden gezien, de zaak in ieder geval opnieuw verjaard was in december 2001 omdat toen niet wederom een stuitingsbrief is verzonden.
Daarbij stelde de verzekeraar zich op het standpunt dat er sowieso geen sprake was van aansprakelijkheid aan de zijde van de werkgever wiens belangen zij vertegenwoordigden.
Alhoewel in de loop der jaren gelegen tussen 1996 en eind 2001 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de heer Dehing en Cigna, waarbij ook wel gepraat is over een lumpsum regeling van de zaak, heeft de verzekeraar zich dus eind 2001 strikt formeel opgesteld en, nadat het dossier ook intern was overgedragen binnen Cigna, gesteld dat zij geen schade van u meer zouden hoeven te vergoeden.
De belangrijkste vragen aan onze advocaat waren natuurlijk of er terecht een beroep werd gedaan op verjaring en zo nee, of er dan met succes aangetoond zou kunnen (toevoeging hof: worden) in een procedure dat de werkgever aansprakelijk is voor uw huidige klachten en beperkingen.
Helaas komt onze advocaat tot de conclusie dat de eerste vraag al bevestigend moet worden beantwoord. Volgens zijn visie is de schadezaak dus verjaard! Ik betreur dit ten zeerste nu dit betekent dat het er alle schijn van heeft dat Bureau [appellante] c.q. de heer Dehing in dezen tekort is geschoten en daarvoor aansprakelijk zal zijn. Het advies van onze advocaat om een en ander dan ook te melden bij onze beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, heb ik dan ook opgevolgd. Per gelijke post heb ik onze beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aangeschreven met het verzoek deze zaak voor ons in behandeling te nemen en verder over te nemen.
Hoezeer ik een en ander ook betreur, ik kan de feiten c.q. de realiteit niet veranderen. Kennelijk heeft de heer Dehing over het hoofd gezien dat hij tijdig had moeten stuiten en heeft hij zich alleen gefixeerd op de aansprakelijkheidsbeoordeling. Zo heeft hij in de loop der tijd diverse onderzoeken laten doen om aan te tonen dat uw huidige klachten en beperkingen, voortvloeiende uit de zogenaamde berylliumlong, wel degelijk kunnen worden toegeschreven aan de werkomstandigheden waarin u urenlang hebt gewerkt. Daardoor heeft hij dit belangrijke gegeven over het hoofd gezien waarvoor wij als Bureau [appellante] zijnde natuurlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.
Ik adviseer u zich in verbinding te stellen met een deskundig advocaat die u verder in dezen kan en wil bijstaan. Hij of zij kan bij ons dan het dossier opvragen ter nadere beoordeling van een en ander waarna hij/zij, zodra hij/zij zich bij ons heeft gemeld, zich verder kan verstaan met onze beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
Het spijt mij bijzonder dat ik u niet beter en positiever kan berichten. Mocht u nog nader met mij telefonisch willen overleggen over een en ander, dan ben ik daartoe natuurlijk altijd graag bereid.”
3.9. [geïntimeerde] heeft ten laste van [appellante] conservatoir derdenbeslag gelegd. Dit beslag is opgeheven nadat [appellante] een bankgarantie tot een bedrag van € 67.600,00 gesteld had. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft [appellante] een voorschot van
€ 20.000,00 betaald.